3.3 In het uit drie onderdelen bestaande cassatiemiddel worden motiveringsklachten aangevoerd tegen ’s Hofs rov. 5.14. Hierin heeft het Hof, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) Als gevolg van het ter inzage leggen van de eerste octrooiaanvraag op 16 november 1994 is hetgeen in die aanvraag is vermeld, deel gaan uitmaken van de stand der techniek. De vraag kan dan ook gesteld worden of de beide latere aanvragen nog wel het gewenste effect konden sorteren, nu deze aanvragen telkens de eerdere omvatten en daarvan een verbetering beoogden.
(2) Het Hof heeft het antwoord op deze vraag in het midden gelaten, nu dat volgens het Hof voor de beslissing van het geschil niet van belang was op grond van het volgende.
(3) [Verweerder] en [verweerster] beschouwden de antislip-voorziening als voor octrooi in aanmerking komende uitvinding en bleven deze als zodanige uitvinding beschouwen ook na het ter inzage leggen van de eerste octrooiaanvraag. Partijen hebben het risico dat de antislip-voorziening niet voor een octrooi in aanmerking zou komen - daaronder begrepen het geval dat de aangevraagde octrooien nimmer voor verlening in aanmerking hadden kunnen komen, omdat deze niet voldeden aan het nieuwheidsvereiste - onder ogen gezien en zij hebben de gevolgen van dat risico in artikel 8 lid 1 van de overeenkomst geregeld.
(4) Art. 8 lid 1 van de overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst ‘onmiddellijk (zal) worden beëindigd door het niet verlenen of nietig verklaren van de betreffende octrooi(en), terwijl alsdan de afrekening zal dienen plaats te hebben alsof de overeenkomst in stand is gebleven tot het moment van beëindiging’. De kennelijke bedoeling van deze bepaling, aldus het Hof, was de behandeling van de octrooiaanvragen af te wachten en de relatie voor beëindigd te houden, indien en met ingang van het tijdstip dat de eerste octrooiaanvraag en ‘de latere, zogenaamde verbeterde versies hiervan’ als bedoeld in art. 1 van de overeenkomst zouden zijn afgehandeld of op enigerlei wijze zouden zijn vervallen en niet tot verlening zouden hebben geleid, terwijl alsdan ‘ex nunc’ zou worden afgerekend. Het Hof neemt echter aan dat dit geval zich niet heeft voorgedaan. Een vervallenverklaring en/of een intrekking van een eerdere aanvraag (de eerste octrooiaanvraag respectievelijk de tweede octrooiaanvraag) kan immers, aldus het Hof, niet als zo’n omstandigheid worden aangemerkt zolang nog een latere octrooiaanvraag (de tweede, respectievelijk de derde) ten aanzien van de antislip-voorziening hangende was. Niet valt in te zien welk belang [eisers] hadden - daaromtrent hebben zij ook niets gesteld - bij handhaving van zo’n eerdere aanvraag.
(5) Wel zou een en ander volgens het Hof wellicht anders zijn indien [verweerders] bij het sluiten van de overeenkomst en bij het indienen van de tweede octrooiaanvraag wisten of - zonder deskundige begeleiding en gelet op het feit dat het bij octrooiaanvragen om een juridisch en feitelijk ingewikkelde materie gaat - redelijkerwijs hadden kunnen weten dat de aanvragen kansloos waren. Dat is echter niet - voldoende gemotiveerd - gesteld en evenmin gebleken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat derden inbreuk maakten op de beoogde exclusiviteit van de rechten van appellanten, zodat aangenomen moet worden dat appellanten ook geen nadeel ondervonden hebben van het mogelijk niet voldoen aan het nieuwheidsvereiste.
3.4 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel, in 3.3 weergegeven onder (4), dat niet valt in te zien welk belang [eisers] hadden bij de handhaving van zo’n eerdere aanvraag als de eerste, onderscheidenlijk de tweede octrooiaanvraag en dat zij daaromtrent ook niets hebben gesteld. Deze klacht is gegrond. [Eisers] hebben gesteld dat de eerste octrooiaanvraag ter inzage was gelegd en dus openbaar was geworden, terwijl door het vervallen van deze octrooiaanvraag in april 1996 ook overigens bescherming ontbrak. Zij hebben voorts gesteld, zakelijk weergegeven, dat hierdoor ernstig afbreuk werd gedaan aan de rechten waarvoor zij krachtens de overeenkomst een aanzienlijke licentievergoeding moesten betalen. Het Hof heeft in het midden gelaten of als gevolg van het ter inzage leggen van de eerste octrooiaanvraag - waardoor, naar het Hof uitdrukkelijk overweegt, hetgeen in die aanvraag is vermeld, deel is gaan uitmaken van de stand der techniek - de beide latere aanvragen nog wel het gewenste effect konden sorteren, nu deze aanvragen telkens de eerdere omvatten en daarvan een verbetering beoogden. In het licht van deze stellingen is zonder nadere, door het Hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk op grond van welke overwegingen het Hof tot zijn door het onderdeel bestreden oordeel is gekomen.