ECLI:NL:HR:2000:AA4724

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/067HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Neleman
  • J. Jansen
  • W. Hammerstein
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichting na echtscheiding en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van een alimentatieverplichting na echtscheiding. De man, verzoeker in cassatie, had op 5 november 1997 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Haarlem om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, verzoekster in cassatie, te wijzigen. De vrouw was niet verschenen bij de Rechtbank, die op 27 januari 1998 het verzoek van de man grotendeels toewijsde. De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 21 januari 1999 de beschikking van de Rechtbank vernietigde en de alimentatie met ingang van 1 maart 1998 op nihil stelde. De vrouw stelde beroep in cassatie in tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de vrouw, gezien haar financiële situatie en de wijziging van omstandigheden, in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw had een aanzienlijk bedrag uit de nalatenschap van haar vader ontvangen en dit in haar onderneming gestort, wat leidde tot substantiële inkomsten. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de vrouw, waarbij zij aanvoerde dat het Hof de wettelijke maatstaven had miskend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de stellingen van de vrouw niet onjuist had opgevat en dat de beslissing van het Hof niet onbegrijpelijk was.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor de rechter om alimentatiebeschikkingen te wijzigen op basis van gewijzigde omstandigheden, en dat partijen niet altijd bewust hoeven af te wijken van wettelijke maatstaven om een wijziging te rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter vrij is om relevante omstandigheden in overweging te nemen bij het beoordelen van alimentatieverplichtingen, zonder gebonden te zijn aan eerdere overeenkomsten.

Uitspraak

4 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/067HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr M.H. van der Woude,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 november 1997 ter griffie van de Rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht zijn alimentatieverplichting jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zoals vastgelegd in het vonnis van die Rechtbank van 22 juni 1993, wegens wijziging van omstandigheden in dier voege te wijzigen, dat de door hem te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 1994 wordt gesteld op nihil, althans met ingang van een door de Rechtbank te bepalen datum wordt gesteld op een dusdanig bedrag, als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw is niet verschenen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 januari 1998 het verzoek van de man grotendeels toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 21 januari 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van ƒ 3.250,-- per maand met ingang van 1 maart 1998 bepaald op nihil, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
3.
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met compensatie van de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn op 4 september 1965 met elkander gehuwd. Bij vonnis van 22 juni 1993 is echtscheiding tussen hen uitgesproken. Dit vonnis is op 5 augustus 1993 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(ii) Bij genoemd echtscheidingsvonnis werd de man onder meer veroordeeld om met ingang van de dag van voormelde inschrijving ten behoeve van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 3.250,-- per maand te betalen. Die veroordeling berustte op een eerder tussen partijen gesloten overeen-komst. Deze overeenkomst kan, voorzover thans nog van belang, zakelijk als volgt worden weergegeven:
1. De man betaalt vanaf 1 januari 1993 een bedrag van ƒ 3.250,-- per maand aan alimentatie aan de vrouw.
2. Het staat de vrouw vrij aan winst uit onderneming respectievelijk inkomen uit vermogen een bedrag ad ƒ 50.000,-- per jaar bij te verdienen, zonder dat dat van invloed is op de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw.
3. Hetgeen de vrouw meer dan ƒ 50.000,-- per jaar verdient aan winst uit onderneming respectievelijk inkomen uit vermogen zal tussen partijen gelijkelijk worden gedeeld. Dit impliceert dat het bedrag dat de man aan alimentatie ten behoeve van de vrouw betaalt zal verminderen met de helft van hetgeen de vrouw boven voornoemde ƒ 50.000,-- verdient.
(iii) De vrouw exploiteert een modellenbureau als eenmanszaak. Met dit bedrijf behaalde zij gaandeweg steeds hogere omzetten (van ƒ 703.656,-- over 1994 tot ƒ 2.020.554,-- over 1997) terwijl ook de in dat bedrijf gemaakte kosten gaandeweg steeds hoger werden (van ƒ 414.884,-- over 1994 tot ƒ 1.403.463,-- over 1997).
(iv) In 1996/1997 heeft de vrouw netto een bedrag van ƒ 500.000,-- uit de nalatenschap van haar vader ontvangen. Zij heeft dit bedrag in haar bedrijf gestort. Naast de uit het bedrijf voortvloeiende resultaten, die deels positief en deels negatief waren, heeft de vrouw in de jaren 1994-1997 rente-inkomsten genoten.
(v) In 1997 bezat de vrouw een Opel Frontera Nautilus 2,4I met een balanswaarde van ƒ 34.973,-- per 1 januari 1997. Zij heeft deze auto op 15 juli 1997 vervangen door een Jeep Cherokee 4,01 LTD (balans-waarde ƒ 108.609,--) en op 12 september 1997 door een Volkswagen Golf 1,6 1992 (balans-waarde ƒ 18.750,--).
(vi) In verband met een hypothecaire lening op de voormalige echtelijke woning, welke woning haar in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tegen een waarde van ƒ 380.000,-- werd toegescheiden, betaalt de vrouw rond ƒ 14.651,-- per jaar aan rente.
3.2 Het hiervóór onder 1 vermelde verzoekschrift van de man strekt, voorzover thans nog van belang, tot het op nihil stellen van eerdergenoemde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Als grondslag daarvan wordt zijnerzijds aangevoerd dat het vonnis door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, omdat de vrouw uit haar onderneming en uit haar vermogen zich zodanig substantiële inkomsten kan verwerven, dat zij aan bedoelde uitkering geen behoefte meer heeft.
3.3 Het Hof heeft, nadat de Rechtbank bij gebreke van verweer van de zijde van de vrouw dit ver-zoekschrift vrijwel geheel had gehonoreerd, op het daartegen door de vrouw ingestelde hoger beroep het verzoek van de man in zoverre toegewezen, dat de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 1998 op nihil werd bepaald. De daartoe door het Hof gebezigde motivering kwam, kort samengevat, hierop neer dat het feit dat de vrouw uit de nalatenschap van haar vader een vermogen van ƒ 500.000,-- had verkregen en het feit dat zij dit bedrag in haar bedrijf had gestort, een zodanige wijziging van omstandigheden opleverden, dat de bij eerdergenoemd vonnis van 22 juni 1993 bepaalde uitkering tot levensonderhoud opnieuw aan de wettelijke maatstaven kon worden getoetst, en dat voorts deze toetsing, mede gezien het door de vrouw geproduceerde cijfermateriaal betreffende haar bedrijf, zoals hiervóór in 3.1 onder (iii) en (v) vermeld, het Hof tot de slotsom bracht dat de vrouw “in ieder geval vanaf 1 januari- 1997” in staat moet worden geacht haar financiën zodanig aan te passen, “dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien”. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
3.4 De onderdelen I en II klagen erover dat het Hof heeft miskend dat partijen bij het sluiten van de onderhavige overeenkomst, in elk geval voor wat betreft de behoefte van de vrouw, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en klagen voorts, in verband daarmee, over het niet dan wel onjuist toepassen van de met betrekking tot het wijzigen van dergelijke overeenkomsten geldende strengere normen, zoals neergelegd in de beschikking van HR 23 oktober 1987, nr 7167, NJ 1988, 438, althans over een onbegrijpelijke c.q. onvoldoende gemotiveerde toepassing daarvan. Hierbij wordt nog betoogd dat het Hof die bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven reeds uit de inhoud van de onderhavige overeenkomst had moeten afleiden en dat deze inhoud het Hof in elk geval aanleiding had moeten geven voor een nader onderzoek dienaangaande.
Deze onderdelen falen reeds omdat het Hof kennelijk de stellingen van de vrouw niet aldus heeft opgevat dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, en evenmin in de overeenkomst zelf een zodanige afwijking heeft gelezen. Dit een en ander berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitlegging van de stukken van het geding en is niet onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel III berust op het standpunt dat, ook als partijen bij het sluiten van een overeenkomst betreffende levensonderhoud niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter met bepalingen zoals hiervóór in 3.1 onder (ii) sub 2 en 3 vermeld niettemin zo veel mogelijk rekening zal moeten houden. Dit standpunt is rechtens onjuist. De aard van een alimentatiebeschikking op de voet van art. 1:401 lid 1 BW brengt immers in een geval als het onderhavige mee dat de rechter, wanneer hij eenmaal heeft vastgesteld dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, geheel vrij is om met inachtneming van alle ten tijde van zijn beslissing bestaande relevante omstandigheden en zonder door de aldus achterhaalde overeenkomst in zijn vrijheid te worden beperkt, die overeenkomst te wijzigen dan wel in te trekken (HR 7 december 1990, nr 7720, NJ 1991, 201). Derhalve faalt ook dit onderdeel.
3.6 Onderdeel IV berust eveneens op het hiervóór in 3.5 verworpen standpunt en deelt dus het lot van onderdeel III.
3.7 Onderdeel V bevat de klacht dat het Hof uitsluitend cijfermateriaal over de periode tot en met 1997 in aanmerking heeft genomen en geen acht heeft geslagen op de stelling van de vrouw dat het resultaat over de periode van 1 januari tot en met 30 sep-tember 1998 vermoedelijk negatief zou zijn en dat ook de omzet over de eerste drie kwartalen van 1998 lager was berekend dan de omzet over diezelfde kwartalen in 1997.
Dit onderdeel faalt reeds omdat ’s Hofs beslissing berust op zijn oordeel dat de vrouw, gelet op alle relevante gegevens, “in ieder geval vanaf 1 januari 1997” in staat moet worden geacht haar financiën zodanig aan te passen, dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat vragen betreffende het vermoedelijke resultaat en de omzet van haar bedrijf in 1998 geen onderzoek meer behoefden.
3.8 De onderdelen VI en VII zijn gericht tegen over-wegingen met een geheel of grotendeels feitelijk karakter. Deze overwegingen zijn niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd en zijn niet in strijd met enige rechtsregel. Bedoelde onderdelen falen derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.