ECLI:NL:HR:2000:AA4721

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/046HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid in hoger beroep na verstekbeschikking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De verzoekster, die niet ter zitting was verschenen, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de Kantonrechter te Hilversum, die op 8 januari 1998 een verzoek van de gemeente Naarden had toegewezen. De gemeente had verzocht om terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over een periode van enkele jaren. De Rechtbank verklaarde de verzoekster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat zij niet binnen de gestelde termijn van twee maanden na de beschikking van de Kantonrechter had geprocedeerd. De verzoekster stelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep niet was verstreken, omdat zij niet op de hoogte was van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoekster als in eerste instantie verschenen belanghebbende moest worden aangemerkt, en dat de termijn voor hoger beroep dus wel degelijk was verstreken. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Uitspraak

4 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/046HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr M.J. Smit,
t e g e n
GEMEENTE NAARDEN,
gevestigd te Naarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr W. Heemskerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 juni 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Hilversum ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het onder 3.1 vermelde verzoek.
[Partner van verzoekster] heeft het verzoek bestreden en [verzoekster] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 8 januari 1998 het verzoek van de gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft de Rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) De gemeente heeft bij inleidend verzoekschrift, dat ter griffie van het Kantongerecht is ingekomen op 19 juni 1997, zich gewend tot de Kantonrechter en verzocht te bepalen dat een bedrag van ƒ 121.036,45 bruto ter zake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 mei 1992 tot en met 1 november 1996 terstond van [partner van verzoekster] en [verzoekster] kan worden teruggevorderd.
(ii) De Kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen bij beschikking van 8 januari 1998.
(iii) [Verzoekster] heeft op 19 maart 1998 hoger beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat de beroepstermijn ingevolge art. 429n lid 2 Rv. twee maanden bedraagt en dat, nu het afschrift van de beschikking van de Kantonrechter op 20 januari 1998 is verzonden, het hoger beroep tijdig is ingesteld.
(iv) De Rechtbank heeft [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Daartoe heeft zij overwogen - voor zover in cassatie van belang -:
“Uit de stukken is gebleken dat [verzoekster] bij het kantongerecht bij gemachtigde heeft geprocedeerd, zodat zij is te beschouwen als de in eerste aanleg verschenen belanghebbende. Artikel 429n lid 2 Rv schrijft voor dat door de in eerste aanleg verschenen belanghebbende hoger beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden na dagtekening der eindbeschikking, in het onderhavige geval 8 januari 1998.
Nu [verzoekster] niet binnen twee maanden na 8 januari 1998 in hoger beroep is gekomen, kan zij niet worden ontvangen in haar beroep.”
3.2 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat ingevolge art. 429n lid 2 Rv. de termijn voor het instellen van hoger beroep in geval van een “verstekbeschikking” niet bedraagt twee maanden na de dagtekening van de beschikking zoals geldt wanneer de belanghebbende is verschenen, doch twee maanden na betekening van de beschikking of na het moment waarop de beschikking de belanghebbende op andere wijze bekend is geworden. Aan dit betoog ligt klaarblijkelijk de stelling ten grondslag dat [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als een in eerste instantie verschenen belanghebbende als bedoeld in art. 429n lid 2 nu zij, zoals in de inleiding op het middel wordt vermeld, niet is verschenen bij de mondelinge behandeling die in eerste aanleg heeft plaatsgevonden.
3.3 Het onderdeel faalt. Terecht wordt in cassatie niet bestreden dat de ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar hoger beroep moet worden beoordeeld, zoals ook de Rechtbank heeft gedaan, aan de hand van art. 429n lid 2, nu het inleidend verzoekschrift is ingediend na 1 januari
1996, derhalve na inwerkingtreding van de nieuwe Abw op die datum. Dit brengt immers mee dat in deze procedure de in art. 429n lid 2 gegeven regeling van de appeltermijn van overeenkomstige toepassing is (HR 19 november 1999, R 98/154, RvdW 1999, nr. 174).
Onder verschenen belanghebbenden in die bepaling moeten niet alleen worden begrepen zij die in persoon of bij een vertegenwoordiger ter terechtzitting zijn verschenen, maar ook zij die zelf of bij vertegenwoordiger een verweerschrift hebben ingediend (zie ook: Kamerstukken II 1984/1985, 19129, nr. 4, blz. 5). [verzoekster] moet dan ook worden aangemerkt als een in eerste instantie verschenen belanghebbende, nu uit de in zoverre niet bestreden beschikking van de Kantonrechter blijkt dat zij in eerste aanleg een verweerschrift heeft ingediend.
3.4 Onderdeel 2 faalt op de gronden uiteengezet in de punten 8 en 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.