3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefende in het onderhavige jaar, 1991, het veehoudersbedrijf uit. Het bedrijf was gelegen aan de a-straat in Z, gemeente Q.
Tot maart 1990 maakte van het bedrijf onder meer deel uit een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Z, sectie a nummer 001. Onderdeel van dat kadastrale perceel was een erf groot circa 765 m2 (het Hof vermeldt in onderdeel 2.2 van zijn uitspraak kennelijk abusievelijk dat het kadastrale perceel, sectie a nummer 001, circa 7.65 are groot was).
Het erf was door middel van een hek afgescheiden van een weiland van belanghebbende. Op het erf bevond zich een schuur die werd gebruikt voor de opslag van hooi en mest.
Na het overlijden van belanghebbendes echtgenote heeft belanghebbende bij brief van 15 maart 1989 aan Burgemeester en Wethouders van Q (hierna: B en W) toestemming gevraagd voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel en wel op voornoemd erf ten behoeve van zijn dochter E opdat zij belanghebbende, indien nodig, terzijde zou kunnen staan. In verband daarmee hebben B en W op 30 mei 1989 advies ingewonnen van de Directeur Landbouw, Natuur- en Openluchtrecreatie in de provincie Noord-Holland, die bij brief van 30 juni 1989 daarop afwijzend heeft gereageerd. Op 2 augustus 1989 is het verzoek van belanghebbende door B en W afgewezen.
Op 8 november 1989 hebben B en W op verzoek van belanghebbende de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. Op 5 december 1989 is de aanvraag alsnog akkoord bevonden. De bouwvergunning is verleend op 23 februari 1990.
In maart 1990 is een deel van het erf - te weten 420 m2, hierna: perceel I - aan het ondernemingsvermogen onttrokken en aan belanghebbendes dochter E toegescheiden onder de verplichting ƒ 26.000,-- in de door het overlijden van belanghebbendes echtgenote ontstane onverdeelde boedel in te brengen. Op perceel I heeft in 1990 de bouw van de woning plaatsgevonden. Op 2 juli 1991 is het resterende deel van het erf - te weten 345 m2, hierna: perceel II - aan het ondernemingsvermogen onttrokken en eveneens toegescheiden aan dochter E onder de verplichting een bedrag van ƒ 5.250,-- in de boedel in te brengen. Perceel II dient de woning tot tuin.
Volgens een taxatierapport, gedagtekend 28 november 1991, van D, taxateur te Z, heeft deze de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van de percelen I en II per 31 maart 1986 geschat op ƒ 105.000,-- en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) op ƒ 31.500,--. Volgens een toelichting op dit rapport, gedagtekend 15 november 1993, bedroeg de WEV van perceel II per 31 maart 1986 ƒ 20.000,-- en de WEVAB ƒ 5.500,--. Taxateur D heeft perceel II volgens een taxatierapport met dagtekening 15 november 1993 per 2 juli 1991 gewaardeerd op een WEV van ƒ 25.200,-- en een WEVAB van ƒ 6.300,--. De taxateur namens de Inspecteur, A, heeft zowel de WEV als de WEVAB per 1 april 1986 van de percelen I en II, na plaatselijke opneming op 8 maart 1993 geschat op ƒ 15.000,--. Op 31 maart 1995 deed taxateur A de Inspecteur een taxatie van de percelen I en II toekomen per 19 maart 1990, op basis van dezelfde plaatselijke opneming van 8 maart 1993, van een WEV van ƒ 210.000,--.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling 1991 de aangegeven winst verhoogd met ƒ 54.689,-- ter zake van met betrekking tot perceel II gerealiseerde winst, verminderd met een dotatie aan de FOR van ƒ 5.469,-- en vermeerderd met een lagere zelfstandigenaftrek van ƒ 2.148,--, en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 112.150,--. Nadien heeft de Inspecteur het belastbare inkomen ambtshalve verminderd en nader vastgesteld op ƒ 110.540,--.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat de belanghebbende stelt dat het ten tijde van de overdracht van perceel I niet in de bedoeling van hem en zijn dochter lag om ook perceel II aan de dochter over te dragen, doch dat de Inspecteur zulks betwist op basis van het geringe oppervlak van perceel I en stelt dat splitsing van een dergelijk kavel in de praktijk niet gebruikelijk is zodat de percelen als een geheel dienen te worden gewaardeerd.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld: dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door belanghebbende en zijn dochter daadwerkelijk een splitsing van het kavel is voorgestaan; dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen perceel I en II; dat derhalve de percelen dienen te worden gewaardeerd naar hun gezamenlijke waarde, onder evenredige toerekening van die waarde aan de percelen op basis van de oppervlakte.
Middel 2 strekt ten betoge dat het Hof in zijn uitspraak de feiten onjuist heeft weergegeven nu, anders dan het Hof heeft vermeld, het kadastrale perceel gemeente Z, sectie a nummer 001 niet werd gevormd door het erf, groot 7.65 are, doch door een stuk weiland groot twee hectaren tweeënnegentig aren zevenennegentig centiaren, van welk weiland het erf deel uitmaakte. Het middel is in zoverre gegrond maar het kan niet tot cassatie leiden. Het strekt immers vervolgens ten betoge dat het Hof bij zijn beoordeling of de percelen I en II als een geheel dienen te worden gewaardeerd in aanmerking had dienen te nemen dat sprake was van één groot kadastraal perceel, groot twee hectaren tweeënnegentig aren en zevenennegentig centiaren, waarvan perceel II - en voorheen ook perceel I - onderdeel uitmaakten. Het middel ziet eraan voorbij dat de percelen I en II tot maart 1990 tezamen het erf vormden en het Hof het erf - door het Hof ook het kavel genoemd - kennelijk als een eenheid heeft beschouwd, afgescheiden door middel van een hek van het overige deel van het kadastrale perceel. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat er op perceel II wel degelijk gebouwd kan worden, namelijk agrarische bijgebouwen, vanwege het feit dat er een schuur (gedeeltelijk) op perceel II heeft gestaan en er derhalve op grond van overgangsrecht een nieuw agragrisch bijgebouw kan worden gebouwd; dat, nu belanghebbende te dezen niets concreets heeft aangevoerd waaruit het tegendeel kan volgen, aannemelijk is dat er gebouwd mag worden op perceel II. Aan een mogelijke bebouwing van perceel II heeft het Hof vervolgens betekenis toegekend bij zijn keuze voor de waardering door de taxateur van de Inspecteur. Tegen dit oordeel keert zich middel 1. In zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling van de zaak op 27 maart 1996 heeft belanghebbende gesteld: "Voorts stelt de rijkstaxateur in zijn schrijven van 28 december 1995 zonder blikken of blozen dat de gesloopte schuur deels op perceel II lag. Dat is volstrekt onjuist. De onderhavige schuur heeft volledig op perceel I gestaan. Als u dat wenst kan ik dat aantonen." In het licht van deze stelling is onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niets concreets heeft aangevoerd. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.