3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteerde sinds 1 januari 1984 met zijn zoon een landbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. Tot het voor vijftig percent aan belanghebbende toekomende ondernemingsvermogen behoorde onder meer een perceel grond ter grootte van ongeveer 0.15.00 hectare (hierna: de grond).
De grond had op 31 maart 1986 (hierna: de peildatum) in het toen ter plaatse geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming. Op de peildatum was noch een wijziging van dat bestemmingsplan noch een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding met betrekking tot het gebied waarin de grond is gelegen.
Bij notariële akte van 20 september 1993 is de grond voor f 154.850,-- verkocht, waarna op de grond in de jaren 1994 en 1995 een kantoorpand met woning is gebouwd. Ook toen gold voor de grond nog steeds een agrarische bestemming. De bouw van evenvermeld pand is mogelijk gemaakt met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Burgemeester en wethouders van de gemeente R hebben bij brief van 20 november 1996 aan B - voorzover in cassatie van belang - meegedeeld: "Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is, hoewel er destijds een ander college van burgemeester en wethouders functioneerde, dat in 1986 dezelfde medewerking zou zijn verleend, aan de bouw van een woning en kantoor (...).".
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of op de peildatum sprake was van een voordeel als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat van belanghebbende moet worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat en in hoeverre de waarde in het economische verkeer van de grond (hierna: WEV) de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming van de grond (hierna: WEVAB) overtreft; dat belanghebbende daarin niet is geslaagd; dat niet kan worden gezegd dat er op de peildatum een redelijke kans bestond dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort, dat wil zeggen binnen zes jaren na de peildatum, buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend; dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er omstreeks de peildatum sprake was van door burgemeester en wethouders van de gemeente R gevoerd beleid de binnen het bestemmingsplan Z 1974 gelegen agrarische percelen - waaronder de grond - zoveel mogelijk aan hun agrarische bestemming te onttrekken.
3.4. Het eerste middel betoogt dat het Hof een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd aangezien, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 1995, nr. 30319, BNB 1995/230, heeft geoordeeld, in het kader van de toepassing van artikel 70 van de Wet niet van belang is of de grond op de peildatum voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van voordelen als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet, welke vóór de peildatum zijn ontstaan, ook sprake kan zijn als de desbetreffende grond niet reeds op de peildatum voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, zodat ter vaststelling van die voordelen slechts van belang is het op de peildatum bestaande verschil tussen de WEV en de WEVAB (HR 28 september 1994, nr. 29740, BNB 1994/313, en HR 22 februari 1995, nr. 30319, BNB 1995/230).
3.6. Het door het eerste middel bestreden oordeel geeft geen inzicht in ’s Hofs gedachtegang. Indien het Hof heeft bedoeld dat van voordelen als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet, welke vóór de peildatum zijn ontstaan, slechts sprake kan zijn als de grond reeds op de peildatum voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, geeft ’s Hofs oordeel blijk van een onjuiste opvatting van genoemde bepaling. Indien het Hof heeft bedoeld dat bij het ontbreken op de peildatum van een redelijke kans dat de grond binnen zes jaren na de peildatum buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, op de peildatum de WEV niet hoger kan zijn dan de WEVAB, is ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk, aangezien niet valt in te zien dat bij aanwezigheid op de peildatum van een redelijke kans dat de grond eerst na zes jaren na de peildatum buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, niet zou kunnen leiden tot een verschil tussen de WEV en de WEVAB op de peildatum. Het eerste middel treft derhalve doel.
3.7. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang. Het tweede middel behoeft geen behandeling.