ECLI:NL:HR:2000:AA4619

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/203HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • M. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • J. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur en verhuur van televisietoestellen aan ziekenhuispatiënten en de Mediawet

In deze zaak heeft HOSPITAAL TELEVISIE SERVICE (HTS) B.V. cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 18 maart 1998 de vordering van HTS had afgewezen. HTS verhuurt televisietoestellen aan patiënten in ziekenhuizen, maar betwist dat zij als (mede)houder van deze toestellen kan worden aangemerkt in de zin van de Mediawet. Het Hof had geoordeeld dat HTS, ondanks dat de patiënten de feitelijke macht over de toestellen hebben, toch als (mede)houder kan worden beschouwd omdat HTS economisch profijt heeft van de huur. HTS stelde dat de term 'aanwezig hebben' in de Mediawet strikt feitelijk moet worden opgevat en dat het louter economisch profijt niet voldoende is om als houder te worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de term 'aanwezig hebben' taalkundig verwijst naar feitelijke omstandigheden en dat de juridische verhouding tot de ontvanginrichting niet van belang is. De Hoge Raad concludeerde dat HTS niet als houder kan worden aangemerkt, omdat zij geen zeggenschap heeft over het gebruik van de toestellen door de patiënten. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verklaarde voor recht dat HTS niet als houder van de televisietoestellen kan worden beschouwd in de zin van de Mediawet. Tevens werd de Dienst Omroepbijdragen (DOB) veroordeeld in de proceskosten van HTS.

Uitspraak

28 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/203HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HOSPITAAL TELEVISIE SERVICE (HTS) B.V.,
gevestigd te Bussum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
de rechtspersoon DIENST OMROEPBIJDRAGEN (rechtsopvolger van Koninklijke PTT Nederland N.V.),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1. Het geding in eerste instantie
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: HTS - heeft bij exploit van 11 december 1996 op de voet van art. 329 Rv. de rechtsvoorganger van thans verweerder in cassatie - verder te noemen: DOB - gedagvaard voor het Gerechtshof te Leeuwarden en gevorderd te verklaren voor recht dat, wanneer HTS, die niet optreedt voor of namens het ziekenhuis, aan een in het ziekenhuis verblijvende patiënt, ingevolge een door de patiënt met HTS gesloten overeenkomst van huur en verhuur, in dat ziekenhuis het feitelijk genot van een televisietoestel verschaft, het niet (de directie van) HTS is die het televisietoestel aanwezig heeft in de zin van artikelen 110 en volgende van de Mediawet.
De rechtsvoorganger van DOB, respectievelijk DOB, hebben de vordering van HTS bestreden.
Het Hof, rechtdoende bij wijze van prorogatie, heeft bij arrest van 18 maart 1998 de vordering van HTS afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft HTS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
DOB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, voor recht zal verklaren zoals HTS heeft gevorderd, en DOB in de kosten van beide instanties zal veroordelen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
HTS verhuurt televisietoestellen aan in een ziekenhuis opgenomen patiënten, op basis van eerder met de betrokken ziekenhuizen gesloten overeenkomsten.
Deze ziekenhuizen stellen aan HTS een opslagruimte ter beschikking en bieden HTS de gelegenheid de televisietoestellen bij het bed van de patiënt te installeren, een en ander onder de voorwaarden die tussen het ziekenhuis en HTS zijn overeengekomen.
In een vóór het onderhavige geding tussen de Stichting Ziekenhuis St. Antoniushove en Koninklijke PTT Nederland N.V. (rechtsvoorgangster van DOB) gevoerde procedure heeft het Hof bij arrest van 11 oktober 1995, NJ 1996, 624, beslist dat in een situatie als de onderhavige, waarin HTS op basis van een eerder met het ziekenhuis gesloten overeenkomst aan een in het ziekenhuis opgenomen patiënt het feitelijk genot van een televisietoestel verschaft krachtens een door HTS met de patiënt gesloten huurovereenkomst, het ziekenhuis het televisietoestel niet aanwezig heeft in de zin van art. 110 en volgende van de Mediawet.
Ingevolge art. 110 lid 1 Mediawet wordt ter bestrijding van bepaalde in art. 28 van deze wet omschreven kosten een heffing geheven "ter zake van het aanwezig hebben van ontvanginrichtingen". Blijkens art. 1 van de wet wordt onder ontvanginrichting verstaan: een radio- of televisietoestel. Een ieder die een ontvanginrichting aanwezig heeft, is volgens art. 112 lid 1 verplicht binnen acht dagen "na de aanvang van zijn houderschap" daarvan aangifte te doen, tenzij zich een der in deze bepaling aangegeven uitzonderingen voordoet.
DOB heeft zich na voormeld arrest op het standpunt gesteld dat HTS gedurende de perioden waarin zij een televisietoestel aan een patiënt krachtens huurovereenkomst ter beschikking stelt, als (mede)houdster het toestel aanwezig heeft in de zin van art. 110 Mediawet. HTS betwist dit standpunt en heeft in het onderhavige, bij wege van prorogatie bij het Hof aangespannen geding de hiervoor onder 1 vermelde verklaring voor recht gevorderd. Het Hof heeft de vordering afgewezen.
3.2 Na te hebben overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de patiënt in beginsel als houder van het gehuurde televisietoestel in de zin van de Mediawet kan worden aangemerkt (rov. 6) en dat meervoudig houderschap in de zin van die wet ook buiten de privésfeer mogelijk is (rov. 7), heeft het Hof het volgende overwogen, verkort weergegeven:
- gedurende de huurperioden is van (mede)houderschap sprake indien HTS "zeggenschap over, dan wel profijt heeft van" de aan de patiënt ter beschikking gestelde toestellen (rov. 9);
- gedurende de huurperioden is die zeggenschap in zoverre afwezig dat het alleen de patiënt is die beslist over het gebruik van het toestel en aan wie aldus het kijkgenot toekomt (rov. 10);
- HTS trekt echter onmiskenbaar economisch profijt van het ter beschikking stellen van de toestellen doordat zij daartegenover het recht op huurpenningen verwerft; niet alleen het feitelijk profiteren van een televisietoestel, maar ook het louter in economische zin profiteren daarvan brengt mee dat sprake is van het (mede) aanwezig hebben van het toestel in de zin van de Mediawet (rov. 11).
Op grond van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld (rov. 12) dat HTS heeft te gelden als (mede)houdster - in de zin van de Mediawet - van het aan een patiënt ter beschikking gestelde televisietoestel. In zijn rov. 13 heeft het Hof nog toegevoegd dat zijn oordeel spoort met het bepaalde in art. 115 lid 2 sub a Mediawet en met de regeling in art. 43 Mediabesluit.
Het middel betoogt dat ‘s Hofs oordeel onjuist is. Het Hof heeft miskend, aldus de uitwerking van dit betoog onder a en b, dat de begrippen "aanwezig hebben" en "houder(s)" als gebezigd in de art. 110 e.v. Mediawet in strikt feitelijke zin moeten worden uitgelegd, en dat het louter in economische zin - via het recht op huurpenningen - profiteren van het ter beschikking stellen van de feitelijke macht over televisietoestellen, zonder dat de verhuurder zeggenschap heeft over de ruimte waarin het toestel zich bevindt of over het gebruik dat de huurder ervan wil of laat maken, niet als zodanig reeds meebrengt dat de verhuurder tijdens de huurperiode ook zèlf het verhuurde toestel "aanwezig heeft" of van dit toestel (mede-) "houder" is.
3.3 Het middel treft doel. De term "aanwezig hebben" wijst reeds taalkundig op feitelijke omstandigheden. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Mediawet heeft geleid, gaat het om een beoordeling van de feitelijke situatie, waarbij de juridische verhouding tot de ontvanginrichting niet van belang is (Kamerstukken II 1984/85, 19136, nr. 3, blz. 82 onderaan, respectievelijk blz. 124, toelichting bij art. 117). Ook de aan de Mediawet voorafgegane wetgeving - de Wet op de omroepbijdragen en voordien de Wet op het kijkgeld - bezigde het begrip "aanwezig hebben" en doelde daarmee eveneens op een feitelijke situatie, te weten het zich feitelijk bevinden van de ontvanginrichting in een bepaalde ruimte, die wordt bewoond of als bedrijfsruimte wordt gebruikt of beheerd. De wetsgeschiedenis geeft aldus geen steun aan de opvatting dat degene die in economische zin profijt heeft van het ter beschikking stellen van een televisietoestel aan een ander, al op deze enkele grond geacht moet worden het toestel aanwezig te hebben in de zin van art. 110 e.v. Mediawet. Aangetekend zij nog dat de term "houder" in deze bepalingen geen ruimere betekenis heeft, immers slechts een andere aanduiding is van degene die een ontvanginrichting "aanwezig heeft".
3.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In de hiervoor in 3.1 omschreven situatie kan niet worden gezegd dat HTS of haar directie de televisietoestellen aanwezig heeft in de zin van de art. 110 e.v. Mediawet. De vordering van HTS zal derhalve alsnog worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 maart 1998;
verklaart voor recht dat, wanneer HTS, niet optredende voor of namens het ziekenhuis, aan een in het ziekenhuis verblijvende patiënt, ingevolge een door de patiënt met HTS gesloten overeenkomst van huur en verhuur, in dat ziekenhuis het feitelijk genot van een televisietoestel verschaft, het niet (de directie van) HTS is die het televisietoestel aanwezig heeft in de zin van de artikelen 110 en volgende van de Mediawet;
veroordeelt DOB in de aan de zijde van HTS gevallen kosten van het geding in eerste aanleg, begroot op ƒ 3.371,-- in totaal, en van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 691,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 januari 2000.