ECLI:NL:HR:2000:AA4310

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112307
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in verband met de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Procureur-Generaal bij het Hof had een cassatieberoep ingesteld tegen de veroordeling van de verdachte voor overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis. De raadsman van de verdachte, mr. P. van der Velden, heeft het cassatieberoep tegengesproken. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de motivering daarvan, en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

De Hoge Raad oordeelde dat de tenlastelegging niet voldoende was om de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen op te leggen. Dit omdat in de tenlastelegging niet expliciet was opgenomen dat de verdachte een motorrijtuig had bestuurd, terwijl dit wel een vereiste is voor het opleggen van die bijkomende straf. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat aan de verdachte niet de bijkomende straf kon worden opgelegd, onjuist was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte tenlastelegging in strafzaken, vooral wanneer het gaat om bijkomende straffen die afhankelijk zijn van specifieke omstandigheden, zoals het besturen van een motorrijtuig. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, aangezien het de noodzaak onderstreept om zorgvuldig om te gaan met de formulering van tenlasteleggingen in verkeersdelicten.

Uitspraak

18 januari 2000
Strafkamer
nr. 112307
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 oktober 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 maart 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr P. van der Velden, advocaat te Rotterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de motivering daarvan en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat aan de verdachte niet de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen kon worden opgelegd omdat in de tenlastelegging weliswaar was opgenomen dat de verdachte in strijd met art. 8, tweede lid aanhef en onder a WVW 1994 een voertuig had bestuurd, doch niet dat dit een motorrijtuig betrof.
3.2. Aan de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - tenlastegelegd, en te zijnen laste is bewezen-verklaard, dat hij
"... als bestuurder van een voertuig, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 735 microgram (...) alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn".
3.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep >zakelijk weergegeven= aangevoerd dat verdachte blijkens de tenlastelegging en bewezenverklaring slechts veroordeeld kan worden voor het tenlastegelegde feit als bestuurder van een voertuig. Als bijkomende straf kan derhalve geen ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen aan verdachte worden opgelegd.
Ingevolge art. 179 van de Wegenverkeerswet 1994 kan immers slechts in geval van veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig, de bevoegdheid tot het besturen daarvan worden ontzegd.
Dit verweer treft doel. Derhalve zal aan verdachte niet de gevorderde bijkomende straf, inhoudende de ontzegging van de rijbevoegdheid, worden opgelegd".
3.4. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994".
Genoemde bepaling luidt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, (...)".
Art. 179, eerste lid, WVW 1994 luidt:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de "artikelen 6, 7, eerste lid, 8, 9, 162, derde lid, of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd".
3.5. Nu de omstandigheid dat het een motorrijtuig
was dat werd bestuurd in het onderhavige geval geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, maar enkel een aanvullend vereiste dat vervuld moet zijn om aan degene die wordt veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen, is tenlastelegging van die omstandigheid niet nodig, terwijl voor oplegging van die straf niet noodzakelijk is dat die omstandigheid uit de bewijsvoering en de bewezenver-klaring blijkt.
's Hofs oordeel, dat van een andere rechtsopvatting blijk geeft, is onjuist.
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven en in zoverre terugwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 18 januari 2000.