ECLI:NL:HR:2000:AA4276

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/173HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • M. van der Putt-Lauwers
  • H. Hammerstein
  • K. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnissen inzake arbeidsrechtelijke geschillen en verwijzing naar Gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, aangeduid als [werknemer], had de werkgever, aangeduid als [werkgever], gedagvaard voor de Kantonrechter te Venlo, met de eis om een bedrag van ƒ 9.771,66 bruto aan achterstallig salaris te betalen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en buitengerechtelijke kosten. De Kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van ƒ 10.774,11 bruto, maar de werkgever heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 19 februari 1998 het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van ƒ 4.833,47 bruto, wat de werknemer niet accepteerde en cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank heeft miskend dat, volgens artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, elk beding dat strijdig is met een CAO nietig is. De werknemer had in zijn vordering gesteld dat hij recht had op betaling voor overuren, die volgens de CAO vergoed dienden te worden. De Rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de arbeidsovereenkomst gunstiger was dan de CAO, zonder de feitelijke omstandigheden in acht te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had onderzocht of de bepalingen in de arbeidsovereenkomst ten aanzien van overwerk en salaris daadwerkelijk gunstiger waren dan die in de CAO.

De Hoge Raad heeft de vonnissen van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is de werkgever veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op ƒ 408,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/173HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr A.J. Swelheim,
t e g e n
[Werkgever],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [werknemer] - heeft bij exploit van 9 januari 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [werkgever] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Venlo en gevorderd [werkgever] te veroordelen om aan [werknemer] te betalen ƒ 9.771,66 bruto aan achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke overhevelingstoeslag en de wettelijke verhoging, alsmede ƒ 1.546,46 netto aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
[Werkgever] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds vorderingen in reconventie ingesteld, die in cassatie niet van belang zijn.
Bij conclusie van repliek heeft [werknemer] zijn eis vermeerderd met onder meer een vordering tot veroordeling van [werkgever] tot betaling van een bedrag van ƒ 1.002,45 bruto ter zake van prijscompensatie vanaf 1 januari 1995.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 juli 1996 in conventie [werkgever] veroordeeld om aan [werknemer] te voldoen ƒ 10.774,11 bruto, te vermeerderen met ƒ 2.693,53 wegens wettelijke verhoging en ƒ 1.546,46 wegens buitengerechtelijke incassokosten, en voorts te vermeerderen met wettelijke rente.
Tegen dit vonnis heeft [werkgever] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond.
Bij tussenvonnis van 7 augustus 1997 heeft de Rechtbank [werkgever] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 19 februari 1998 heeft de Rechtbank in conventie voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [werkgever] veroordeeld om aan [werknemer] te betalen ƒ 4.833,47 bruto, te vermeerderen met ƒ 1.208,37 wegens wettelijke verhoging en ƒ 906,28 wegens buitengerechtelijke incassokosten, en voorts te vermeerderen met wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [werkgever] is verstek verleend.
[Werknemer] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en mede door mr E.C. Oosterbaan, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Werkgever] exploiteert een onderneming die is gericht op het verzorgen van party- en cateringservice. Partijen hebben op 11 februari 1994 een arbeids-overeenkomst gesloten, krachtens welke [werknemer] met ingang van 1 mei 1994 bij [werkgever] in loon-dienst is getreden. Bij beslissing van de Kantonrechter te Venlo is deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 1995 ontbonden. In artikel 3 van de overeenkomst is bepaald "Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen van de CAO voor het Horecabedrijf".
Het salaris bedroeg ƒ 6.300,-- bruto per maand, gebaseerd op een werkweek van 38 uren. In artikel 5 van de arbeidsover-eenkomst is onder meer bepaald "Wegens het karakter van de funktie kan voormelde arbeidstijd over-schreden worden, zonder dat het meerdere als overuren wordt aangemerkt".
3.2 In het onderhavige geding heeft [werknemer], voor zover in cas-satie van belang, betaling gevorderd van ƒ 5.940,64. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij gedurende de dienstbetrekking 122,5 overuren heeft gemaakt, die krachtens de CAO à 150% vergoed dienen te worden. Daarbij heeft [werknemer] in aansluiting op de artikelen 6 en 7 van de CAO slechts het aantal gewerkte uren in rekening gebracht dat 45 uur per week te boven ging.
[Werkgever] heeft daartegen aangevoerd dat aan [werknemer] een veel hoger salaris is toegekend dan in de CAO was voorgeschreven, zodat partijen bewust van de CAO zijn afgeweken en niet de CAO maar hetgeen is overeengekomen heeft te gelden. In de arbeids-overeenkomst is opgenomen dat de gewerkte uren boven 38 uur per week niet als overuren zijn aan te merken.
3.3 De Rechtbank heeft, anders dan de Kantonrechter, de vorde-ring van [werknemer] afgewezen. Daartoe heeft zij als uitgangspunt genomen dat, indien in het onderhavige geval een hoger salaris voor de werknemer gunstiger is dan het CAO-salaris vermeerderd met de overurenvergoeding, het toegestaan is op dit punt ten voordele van de werknemer van de CAO af te wijken. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat [werknemer] in de perioden waarop de door hem opgegeven overuren betrekking hadden, gemiddeld 20,4 uur per maand heeft overgewerkt. Op grond van dit een en ander is zij tot de slotsom gekomen dat [werknemer] bij naleving van de CAO en het maximale loon van schaal V een lager loon zou hebben genoten dan ingevolge de arbeidsovereenkomst, en dat afwijking van de CAO dan ook geoorloofd is.
3.4 Aldus overwegende heeft de Rechtbank miskend dat ingevolge art. 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst "elk beding" dat strijdig is met een CAO waaraan beide partijen gebonden zijn, nietig is, en dat in plaats van zoda-nig beding de bepa-lingen van de CAO gelden. Ook indien met de Rechtbank, als in cassatie on-bestreden, ervan moet worden uitgegaan dat een CAO een minimumgarantie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden bevat en dat be-dingen die ten gunste van de werknemer van de CAO afwijken, geldig zijn, had de Recht-bank dan ook, nu [werknemer] zich erop had beroepen dat met betrekking tot de overwerkver-goeding het in de CAO bepaalde had te gelden, dienen te onder-zoeken of hetgeen ten aanzien van het overwerk in de ar-beids-overeen-komst is bepaald gunstiger is dan het dienaangaande in de CAO bepaalde. Zij had derhalve niet het in de arbeids-over-eenkomst omtrent het salaris en omtrent het overwerk bepaalde als één geheel mogen beschouwen en op grond daarvan tot de slotsom mogen komen dat volgens de CAO het salaris van [werknemer], ver-meerderd met de vergoeding voor het gemiddelde aantal door hem gewerkte overuren, een geringer bedrag opleverde dan zijn salaris op grond van de ar-beidsovereenkomst, en dat derhalve het in de arbeidsovereenkomst bepaalde geldig is.
Door aan de hand van deze vergelijking te beoordelen of het in de overeenkomst bepaalde gunstiger is dan de regeling van de CAO heeft de Rechtbank ook uit het oog verloren dat het van de feitelijke omstandighe-den in de concrete situatie, te weten het aantal in feite gewerkte overuren, af-hangt of het in de arbeidsovereenkomst dan wel het in de CAO bepaalde voor de werknemer gunstiger is, hetgeen tot het niet met de eisen van rechtszeker-heid strokende resultaat zou kunnen leiden dat de desbetreffende bepaling van de arbeidsovereenkomst de ene maand wèl, en de andere maand niet als geldig zou moeten wor-den aangemerkt.
Onderdeel 1, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.
3.5 Onderdeel 2, dat subsidiair is voorgesteld voor het geval de in onder-deel 1 aangevoerde klachten ongegrond zouden worden bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3.6 Nu uit het vorenoverwogene volgt dat het tussenvonnis van 7 augustus 1997 niet in stand kan blijven, moet ook het daarop voortbouwende eindvonnis van 19 februari 1998 worden vernie-tigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te Roermond van 7 augustus 1997 en 19 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter ver-dere behandeling en beslissing;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op ƒ 408,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.