ECLI:NL:HR:2000:AA4114

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/116 HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Neleman
  • J. Heemskerk
  • H. Herrmann
  • P. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over subrogatie in schadevergoeding bij verzekeringskwesties

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tussen Nationale-Nederlanden en Woudsend, waarbij de Hoge Raad op 7 januari 2000 uitspraak doet. De zaak betreft een geschil over de subrogatie van Nationale-Nederlanden in de rechten van een verzekerde na een ongeval. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 16 september 1994, waarin het Gerechtshof te 's-Gravenhage een eerdere uitspraak had vernietigd en de zaak had verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. In dat hof werd Nationale-Nederlanden niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Hoge Raad behandelt de vraag of Nationale-Nederlanden, die ziektekosten had vergoed aan de verzekerde, zich kan beroepen op subrogatie op basis van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel. De Hoge Raad oordeelt dat de verzekeraar ook in de rechten van de benadeelde kan worden gesubrogeerd, zelfs als de schade niet verplicht is vergoed. Dit betekent dat de Hoge Raad het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigt en de zaak verwijst naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Woudsend wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Nationale-Nederlanden zijn begroot op een totaal van fl 4.881,46.

Uitspraak

7 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/116HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R. Overeem,
t e g e n
N.V. VERZEKERING MAATSCHAPPIJ WOUDSEND AO 1816,
gevestigd te Woudsend, Friesland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in de procedure tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: Nationale-Nederlanden - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Woudsend - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 september 1994, nr. 15416, NJ 1996, 329. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 1993 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Nadat beide partijen een memorie hadden ingediend heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 januari 1998 Nationale-Nederlanden niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 mei 1990 en de vonnissen van deze Rechtbank van 14 november 1990 en 27 november 1991 waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Nationale-Nederlanden beroep in cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Woudsend heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die zijn vermeld onder 3.1 van zijn in deze zaak gewezen arrest van 16 september 1994, nr 15416, NJ 1996, 329.
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [Verzekerde] is ge-wond geraakt bij een ongeval met een motorrijtuig dat werd bestuurd door [bestuurder]. De aan-spra-kelijkheid naar burgerlijk recht waartoe het motorrijtuig in het verkeer aan-leiding kon geven, was verzekerd bij Woudsend. [Verzekerde] was tegen ziektekosten verzekerd bij Nationale-Nederlanden. [Verzekerde] was als werknemer in dienst van [bedrijf] en daarom ingevolge de Ziekenfondswet ver-plicht verzekerd. De ziektekosten van [verzekerde], die een ge-volg waren van het ongeval, zijn tot een bedrag van fl 47.03-8,41 door Nationale-Nederlanden vergoed. Deze stelt zich op het standpunt dat zij krachtens art. 284 K. in de rechten van [verzekerde] jegens Woudsend is gesubrogeerd.
3.2 Na verwijzing heeft het Gerechtshof te Amster-dam nog vastgesteld dat de verzekeringsvoorwaarden die op de verzekeringsovereenkomst tussen Nationale-Nederlanden en [verzekerde] van toepassing zijn de volgende uitsluitingsclausule inhouden:
"Indien en voorzover door de verzekeringnemer of de verzekerde aanspraak op vergoeding van de ver-zekerde kosten of op de verstrekking van ver-ple-ging of behandeling kan worden gemaakt krach-tens:
- een wettelijk geregelde verzekering;
- een regeling van overheidswege;
- enigerlei subsidieregeling;
- een andere overeenkomst.
in dier voege dat in die situatie geen aanspraak op vergoeding bestaat."
Het Hof heeft de vordering van Nationale-Nederlanden afgewezen. Daartoe heeft het Hof in zijn rov. 5.15 overwo-gen dat Nationale Neder-landen ingevolge de hiervoor vermelde clausules niet krachtens de verzekeringsovereenkomst tot ver-goeding van ziekte-kosten van [verzekerde] verplicht was. Dit betekent naar 's Hofs oordeel dat Nationale-Nederlanden het door haar betaalde niet op grond van art. 284 K. op Woudsend kan verhalen.
3.3 De Hoge Raad zal eerst middel II behandelen. Dit middel is gericht tegen 's Hofs onder 3.2 weergegeven rov. 5.15. In die rechtsoverweging is het Hof klaarblijkelijk uit gegaan van de opvatting dat de verzekeraar krachtens art. 284 al-leen wordt gesubrogeerd indien de verzekeraar schade heeft vergoed, tot vergoeding waarvan hij krach-tens de verzekerings-overeenkomst is verplicht.
Bij de beoordeling van het middel dient het vol-gende te worden vooropgesteld. Waar art. 284 K. bepaalt dat vorderingen die de ver-zekerde ter zake van door hem geleden schade op derden heeft, bij wijze van subro-gatie overgaan op de verzekeraar voor zover deze die schade heeft vergoed, strekt deze bepaling ertoe te voorkomen dat de verplichting tot vergoeding van de schade door degene die daarvoor op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie aansprakelijk is, vervalt als gevolg van het door de verzekeraar vergoeden van de schade. Zou de verzekeraar door vergoeding van de schade niet in de rechten van de benadeelde worden gesubrogeerd, dan zou de benadeelde, omdat hij tot het door de verzeke-raar vergoede bedrag geen schade heeft, geen vordering te dier zake hebben op de aansprake-lijke, terwijl de verzekeraar niet de mogelijkheid zou hebben het door hem betaal-de bedrag op de aansprakelijke te verhalen. Zou de verzekeraar niet wor-den gesubrogeerd indien en voor zover hij schade aan de verzekerde vergoedt zonder daartoe verplicht te zijn, dan zou in dit geval een situatie blijven bestaan die art. 284 be-oogt te voorkomen: de aansprakelijke zou in feite van zijn verplichting tot vergoeding van de schade tot het door de ver-ze-ke-raar ver-goede bedrag worden ontslagen. Dit zou voor de aan-sprake-lijke aanleiding kunnen zijn de verschuldigdheid van de door de verzekeraar gedane uitkering te betwisten, het-geen tot ge-volg zou kunnen hebben dat de verzekeraar er-van wordt weer-houden tot uitkering over te gaan in de niet denkbeeldige gevallen waarin onzekerheid erover bestaat of hij krachtens de verzekeringsovereenkomst tot vergoeding van de schade is ver-plicht. De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om, in afwijking van hetgeen hij heeft geoordeeld in zijn arresten van 10 januari 1941, NJ 1941, 824, en 24 januari 1964, NJ 1964, 465, art. 284 thans in die zin uit te leggen dat indien de verze-kerde ter zake van de door hem geleden scha-de vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, anders dan uit verzekering, die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar overgaan voor zover deze die schade al dan niet verplicht vergoedt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof, door te oordelen als hiervoor onder 3.2 is weergegeven, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Middel II is derhalve gegrond. De overige middelen behoeven geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Natio-nale-Nederlanden begroot op fl 1.381,46 aan verschotten en fl 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 januari 2000.