ECLI:NL:HR:1999:ZD5186

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
111.164
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Davids
  • J. Koster
  • M. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor doodslag met betrekking tot bewijsvoering en motivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren in 1964 en destijds gedetineerd op Sint Maarten, was door het Hof in hoger beroep veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf voor doodslag. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring en het gebruik van getuigenverklaringen zonder nadere motivering door het Hof. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof niet verplicht was om zijn oordeel over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal nader te motiveren. Dit oordeel is in lijn met de geldende rechtsbeginselen en verdragsartikelen, zoals artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de eerste klacht van de verdediging faalde, evenals de tweede klacht die betrekking had op de pleitnota. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep werd derhalve verworpen.

Uitspraak

21 september 1999
Strafkamer
nr. 111.164A
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 7 mei 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van bewaring op Sint Maarten (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten, van 29 januari 1997 – de verdachte ter zake van “doodslag” veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de beklaagde. Namens deze heeft mr. G. Spong. Advocaat te ‘s-Gravenhage, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 april 1999.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt “van een aantal getuigenverklaringen, vervat in processen-verbaal”. Het middel acht dat in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR op grond dat die verdragsartikelen meebrengen “dat de rechter zijn oordeel over de selectie en waardering van het gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder bij een ontkennende verdachte die vorenbedoelde verklaringen betwist c.q. de geloofwaardigheid bestrijdt, nader motiveert”.
Het middel stelt daarmee de vraag aan de orde of de rechter die over de feiten oordeelt in alle, althans in bijzondere gevallen, rekenschap moet afleggen van de keuze van het bewijsmateriaal en van zijn bevinding dat het door hem gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is.
3.1.2. Voor de opvatting die aan die klacht ten grondslag ligt kan in haar algemeenheid geen steun in het recht worden gevonden.
Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt aangegeven, zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld. De hier beschreven gang van zaken is, anders dan in het middel wordt voorondersteld, niet in strijd met de in het middel genoemde verdragsartikelen, in het bijzonder niet met art. 6 EVRM, zoals dit wordt uitgelegd door het EHRM, voor welke rechtspraak wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 tot en met 11.
3.1.3. Gelet op hetgeen in 3.1.2 is overwogen behoefde het Hof zijn oordeel omtrent het gebruik en de betrouwbaarheid van de in het middel bedoelde verklaringen in het onderhavige geval, zoals dit naar voren komt uit het verhandelde ter terechtzitting, niet nader te motiveren. De eerste klacht van het middel faalt dus.
3.2. Ook de tweede klacht van het middel treft geen doel. Het Hof behoefde de in het middel aangehaalde passage uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota noch als zodanig noch in samenhang met hetgeen blijkens die pleitnota overigens is aangevoerd, op te vatten als een verweer waarop het Hof een uitdrukkelijke beslissing had dienen te geven.
3.3. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel stelt met juistheid dat aan de in het middel uit de bewijsvoering aangehaalde zinsnede “Ik heb dit alleen gezegd om mij binnen te laten” geen redengevende kracht toekomt. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu die zinsnede – die overigens niet een ontkenning van het bewezenverklaarde feit inhoudt – in het geheel van de bewijsvoering van zodanig ondergeschikt belang is dat niet kan worden gezegd dat door opneming daarvan de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend=griffier Mos, en uitgesproken op
21 september 1999.