Uitspraak
21 september 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren in 1964 en destijds gedetineerd op Sint Maarten, was door het Hof in hoger beroep veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf voor doodslag. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring en het gebruik van getuigenverklaringen zonder nadere motivering door het Hof. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof niet verplicht was om zijn oordeel over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal nader te motiveren. Dit oordeel is in lijn met de geldende rechtsbeginselen en verdragsartikelen, zoals artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de eerste klacht van de verdediging faalde, evenals de tweede klacht die betrekking had op de pleitnota. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep werd derhalve verworpen.