Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 3 juli 1996, - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van 1. en 2. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 3. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 6 "het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van:
a) de door het Hof met betrekking tot het bewezenver klaarde onder 6 gegeven kwalificatie en de dienaan gaande door het Hof aangehaalde artikelen, met verbetering in zoverre door de Hoge Raad, door de kwalificatie en de aangehaalde artikelen ter zake van de Wet wapens en munitie telkens te verstaan als de Wet wapens en munitie (oud);
b) de strafoplegging, waarbij de Hoge Raad deze zelf opnieuw zal kunnen bepalen, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de redelijke ter mijn als bedoeld in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR is geschonden, aangezien tussen het instellen van het cassatieberoep op 17 juli 1997 en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad op 28 september 1998 ruim 14 maanden zijn verstreken, terwijl de behandeling van de zaak in cassatie eerst op 5 januari 1999 heeft plaatsgevonden.
3.2. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft blijkens de daarvan opgemaakte akte op 17 juli 1997 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 juni 1998 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 5 januari 1999 voor de eerste maal behandeld.
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim elf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat ruim zeventien maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
(b) niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim elf maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke ter mijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR. Voorzover het middel daarover klaagt is het derhalve terecht voorgesteld.
3.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvordering nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR zijn geschonden, aangezien het Hof het verzoek van de raadsman, inhoudende dat informatie van de regiopolitie IJsselland over een informant uitsluitend aan het Hof zou worden verstrekt zonder dat deze informatie aan de verdediging bekend behoefde te worden gemaakt, heeft afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen.
4.2. Hetgeen ter terechtzittingen van het Hof van 2 en 3 april 1997 met betrekking tot vorenbedoeld ver zoek door de verdediging is aangevoerd en door het Hof is overwogen en beslist, is weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder de punten 5.1.1 en 5.1.2.
4.3. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdediging het in het middel bedoelde verzoek heeft gedaan opdat zou komen vast te staan of de getuige [betrokkene 1] al dan niet als informant is opgetreden. Aangezien het Hof blijkens zijn ter terechtzitting van 3 april 1997 gegeven beslissing ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] als informant is opgetreden, faalt het middel bij gebrek aan belang.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel bevat een aantal klachten die er in de kern op neerkomen dat het Hof het verzoek de zaak te verwijzen naar de Rechter-Commissaris teneinde de getuige [betrokkene 2] te horen op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
5.2. Vorenbedoeld verzoek alsmede de beslissingen van het Hof daarop zijn weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder de punten 6.1.1 en 6.1.2.
5.3. Voorzover het middel de klacht behelst dat het Hof in strijd met het "equality of arms"- beginsel het verzuim van verdachtes vorige raadsman om het verhoor van de getuige [betrokkene 2] door de Rechter-Commissaris bij te wonen dan wel schriftelijk vragen op te geven voor rekening van de verdachte laat komen, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen slechts vastgesteld dat de raadsman van de [medeverdachte] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om naar Krakow (Polen) af te reizen om het verhoor van voornoemde getuige bij te wonen dan wel schriftelijk vragen op te geven. Het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van getuigenverhoor op 5 juli 1995 in Krakow (Polen) houdt in dat bij het verhoor van de getuige [betrokkene 2] aldaar onder meer aanwezig was mr R.V. Hagenaars, de toenmalige advocaat van de verdachte. 's Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte in hoger beroep een andere raadsman heeft niet meebrengt dat hij recht heeft op herhaling van het verhoor van de getuige [betrokkene 2], geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dan ook niet strijdig met het bepaalde in art. 6 EVRM.
5.4. De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.5. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
6. Beoordeling van het zesde middel
6.1. Het middel klaagt erover dat met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde feit de kwalificatie onjuist is en de verkeerde wetsartikelen zijn aange haald.
6.2. De Wet wapens en munitie (Wwm) is gewijzigd bij de op 1 januari 1997 in werking getreden Wet van 16 november 1995, Stb. 1995, 579. Nu de gewijzigde bepalingen niet gunstiger zijn voor de verdachte is de Wwm van toepassing zoals deze ten tijde van het onder 6 bewezenverklaarde feit luidde.
6.3. Het Hof heeft het onder 6 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is vermeld. Het hiervoor onder 6.2 overwogene in aanmerking genomen, dient dit feit echter te worden gekwalificeerd als "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool en het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), Wet wapens en munitie". Voorts heeft het Hof onder wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust ten onrechte de artikelen 26 en 55 Wwm vermeld in plaats van de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van die wet.
6.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
7. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat moet worden beslist als volgt.
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 6 bewezenverklaarde feit, voorzover daarin onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede is gegrond de artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie zijn vermeld en de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van voormelde wet niet zijn vermeld en voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Kwalificeert het onder 6 bewezenverklaarde feit als hiervoor onder 6.3 vermeld;
Vermeldt als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede is gegrond de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf met vier maanden, zodat deze beloopt negen jaren en acht maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Schipper en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend- griffier Smid-Verhage, en uitgesproken op 18 mei 1999.