Uitspraak
21 september 1999.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op 21 september 1999, met zaaknummer 112.464 U. Het betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 24 februari 1999, waarin de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar werd verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1968, verbleef ten tijde van de bestreden uitspraak in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de opgeëiste persoon zelf, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. G. Meijers uit Amsterdam. In de schriftuur werd een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal, Van Dorst, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De kern van het cassatiemiddel is de klacht dat er geen proces-verbaal is opgemaakt van de zitting van de Rechtbank op 10 februari 1999.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van de zitting inmiddels bij de stukken is gevoegd en dat een kopie daarvan is verzonden aan de raadsman van de opgeëiste persoon. Hierdoor is het cassatiemiddel feitelijk niet meer houdbaar. De Hoge Raad oordeelt dat er geen gronden zijn voor cassatie en dat de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoeft te worden. Het beroep wordt dan ook verworpen.
Dit arrest is uitgesproken door vice-president H. Haak als voorzitter, samen met de raadsheren A. Bleichrodt en J. Balkema, in aanwezigheid van griffier Bakker.