Uitspraak
[woonplaats].
aSv in de procedure heeft gevoegd.
14 december 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het Hof ter zake van valsheid in geschrift strafbaar verklaard, maar er was geen straf of maatregel opgelegd. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten mr. J.M. Sjocrona en mr. D.V.A. Brouwer. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende middelen van cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet onterecht had geoordeeld dat de verdachte opzettelijk had gehandeld bij het valselijk opmaken van een geschrift. De verdachte had de naam van een derde, Prof. dr. ing. [betrokkene 1], op een aanvraagformulier geplaatst, wat volgens de Hoge Raad een onjuist beeld schept over de identiteit van de auteur van het geschrift. De verdediging voerde aan dat de verdachte bevoegd was om namens [betrokkene 1] te ondertekenen en dat er geen materiële valsheid was, omdat de handtekening van [betrokkene 1] niet noodzakelijk was voor de geldigheid van het document. Dit verweer werd door de Hoge Raad verworpen.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof op juiste wijze had geoordeeld en dat er geen gronden waren voor cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de beslissing van het Gerechtshof, en het beroep werd verworpen.