ECLI:NL:HR:1999:ZD1651

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
112.355A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • F. Corstens
  • J. Aaftink
  • M. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Passieve ambtelijke omkoping door gedeputeerde van Curaçao met betrekking tot verkoop mobiele telefonie

In deze zaak, die op 9 november 1999 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om de passieve ambtelijke omkoping door een gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao. De verdachte had een gift van Nafl. 60.000 aangenomen om de verkoop van de mobiele telefoniesector van een telefoonmaatschappij op Curaçao aan een specifiek bedrijf te bevorderen. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een veroordeling door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, die de verdachte had veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en een verplichting tot betaling aan de Staat van het bedrag van de gift, subsidiair zes maanden hechtenis.

De Hoge Raad behandelde verschillende middelen van cassatie, waaronder een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) en bewijsuitsluiting op basis van het optreden van een journalist als burgerinfiltrant. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de rol van de journalist en de politie niet onbegrijpelijk was en dat de gestelde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen betrekking had op de rechten van de verdachte. Het Hof had ook geoordeeld dat de gang van zaken niet leidde tot een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het OM niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.

Daarnaast werd het verweer dat het bewijs onrechtmatig was verkregen verworpen, omdat de Hoge Raad oordeelde dat de opsporingsambtenaren van de Dienst Recherchesamenwerking Nederlandse Antillen en Aruba bevoegd waren om op te treden. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwierp het beroep.

Uitspraak

9 november 1999
Strafkamer
nr. 112.355 A
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 september 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende op [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 19 december 1997 – de verdachte ter zake van ‘’als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten’’ veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van zestigduizend gulden, subsidiair zes maanden hechtenis.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging althans tot uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs. Mede gelet op de toelichting daarop ziet het middel kennelijk op het verweer voorzover dat was gebaseerd op de stellingen:
a) dat de getuige [getuige] als burger-infiltrant is opgetreden;
b) dat deze getuige door hem met [betrokkene 1] gevoerde gesprekken, klaarblijkelijk buiten diens medeweten, heeft opgenomen en dat het aandeel van de politie daarbij zodanig sturend is geweest dat sprake is geweest van inmenging van enige publieke autoriteit in de zin van art. 8, tweede lid, EVRM;
c) dat de door de Rechter-Commissaris verleende machtigingen tot het afluisteren van telefoongesprekken onrechtmatig waren nu deze zijn verleend zonder dat er (nog) sprake was van een instructie in deze zaak. Te dien aanzien is blijkens de pleitnota verweer gevoerd onder het hoofd ‘’Niet-ontvankelijkheid n.a.v. onrechtmatig bewijs’’ (pleitnota blz. 23), terwijl ten aanzien van de hiervoor onder a en b genoemde gronden verder nog is aangevoerd (blz. 17 en 18) dat al het bewijs dat als vrucht van het optreden van [getuige] kan worden beschouwd als onrechtmatig verkregen moet worden uitgesloten.
3.2. Het Hof heeft de verweren in zijn vonnis onder het hoofd ‘’De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’’ onder 3 ‘’Aanvang opsporingsonderzoek’’ verworpen.
3.3. Ten aanzien van de hiervoor onder 3.1 sub a) bedoelde stelling is het oordeel van het Hof dat de verweren met betrekking tot het optreden van [getuige] dienen te worden verworpen, niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het Hof onder 3.2 en 3.4 heeft overwogen. Uit 's Hofs vaststellingen blijkt immers niet meer dan dat de journalist [getuige] die tevoren was benaderd door en had gesproken met [betrokkene 1] en die zich naar aanleiding daarvan had gewend tot de politie, daarna met hem door de politie ter beschikking gestelde apparatuur een viertal gesprekken die hij met [betrokkene 1] heeft gevoerd, heeft opgenomen.
3.4.1. Ten aanzien van het verweer voorzover gebaseerd op de hiervoor onder 3.1 sub b) genoemde grond heeft het Hof overwogen en beslist zoals in het bestreden vonnis onder 3.4 is weergegeven. De overwegingen van het Gerecht in eerste aanleg waarnaar het Hof verwijst houden in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.10 is weergegeven.
3.4.2. 's Hofs oordeel geeft — nog daargelaten dat de gestelde schending van art. 8 EVRM geen betrekking heeft op rechten van de verdachte — geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat bij het verweer voor wat betreft de rol van de politie niet meer is aangevoerd — en het Hof ook niet meer heeft vastgesteld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is — dan dat de politie nadat [getuige] zich tot haar had gewend, aan deze opname-apparatuur ter beschikking heeft gesteld en hem heeft voorgelicht omtrent de werking daarvan.
3.5. Ten aanzien van de hiervoor onder 3.1 sub c) bedoelde grond stelt het middel dat een redelijke uitleg van art. 8 EVRM meebrengt dat vóór de inwerkingtreding op 1 oktober 1997 van het nieuwe Antilliaanse Wetboek van Strafvordering de machtiging tot het afluisteren van telefoongesprekken door de rechter-commissaris alleen kon worden gegeven tijdens de fase van de instructie. Het middel faalt in zoverre op de gronden weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.13 tot en met 1.16.
3.6. Voorzover, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, zou moeten worden aangenomen dat in de pleitnota een afzonderlijk beroep op bewijsuitsluiting is gedaan op de hiervoor onder 3.1 sub a) en sub b) genoemde gronden waarop het Hof had behoren te beslissen, volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen op welke gronden dat verweer niet kon slagen.
3.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging, voorzover dat verweer gegrond was op de wijze waarop van de machtiging tot het afluisteren van telefoongesprekken gebruik is gemaakt. Het Hof heeft het verweer niet opgevat en behoefde dat gelet op de inhoud van de pleitnota ook niet op te vatten als strekkende tot uitsluiting van bewijsmateriaal. Overigens heeft het Hof geen afgeluisterde telefoongesprekken tot het bewijs gebezigd.
4.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer verworpen zoals weergegeven in het bestreden vonnis onder het hoofd ‘’4. Telefoontaps’’.
4.3. Het Hof heeft vastgesteld dat zonder gebruik te maken van een tapkamer en zonder dat de medewerking is gezocht van de telefoonmaatschappij [A] uitvoering is gegeven aan de machtiging van de Rechter-Commissaris
a) door het openen van telefoonkastjes en
b) door het Bestuurskantoor te betreden, zonder toestemming van de Gezaghebber, met behulp van een valse sleutel en nadat een valse bommelding was gedaan.
Het middel komt niet op tegen hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent het openen van de telefoonkastjes.
4.4. 's Hofs overwegingen moeten voorts als volgt worden verstaan. Het Hof heeft het binnentreden van het Bestuurskantoor zonder toestemming van de Gezaghebber onrechtmatig geacht en geoordeeld dat voorzover dat optreden bewijsmateriaal heeft opgeleverd in de vorm van afgeluisterde telefoongesprekken, dit materiaal van het bewijs moet worden uitgesloten. Verder heeft het Hof, ook voor wat betreft de in het middel bedoelde aspecten van dat binnentreden, te weten de daaraan voorafgaande valse bommelding en het gebruik van een valse sleutel, verwezen naar de ‘’bijzondere feitelijke situatie en de positie van beklaagde als president-commissaris bij [A]’’. Daarmee doelt het Hof klaarblijkelijk — en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting en de gedingstukken is dat niet onbegrijpelijk —
(i) enerzijds op de omstandigheid dat het toentertijd in technisch opzicht praktisch onmogelijk was om de telefoon van de beklaagde op zijn werk anders af te tappen dan door het betreden van zijn werkvertrek in het Bestuurskantoor, mede omdat, zoals ook in het middel wordt vermeld, [A] terzake onvoldoende faciliteiten kon verschaffen, en
(ii) anderzijds op de omstandigheid dat mede gelet op de functie van de beklaagde bij [A] betwijfeld werd of niet ook de noodzakelijke geheimhouding met betrekking tot het gebruik van het opsporingsmiddel in gevaar zou komen indien op enigerlei wijze de medewerking van [A] zou worden ingeroepen.
4.5. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen en voorts dat het hier ging om een onderzoek ter zake van vermoedelijke corruptie gepleegd door een van de hoogste gezagsdragers van het eilandgebied Curaçao, dat het Openbaar Ministerie volledig opening van zaken heeft gegeven en dat het Hof het betreden van het Bestuurskantoor zonder medeweten en toestemming van de Gezaghebber heeft gesanctioneerd als hiervoor onder 4.4 vermeld, geeft 's Hofs oordeel, inhoudende dat de gang van zaken niet een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de beklaagde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dat daaraan de sanctie zou moeten worden verbonden van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de Rechter-Commissaris vooraf op de hoogte was van de wijze waarop het Openbaar Ministerie voornemens was uitvoering te geven aan de verleende machtiging. Verweven als genoemd oordeel is met de waardering van omstandigheden van feitelijke aard, kan het in cassatie niet verder worden getoetst. Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
4.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel strekt kennelijk ten betoge dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het bewijs jegens de verdachte mede is verkregen doordat het Openbaar Ministerie een afspraak heeft gemaakt met de medeverdachte [betrokkene 1] , voorzover deze (mede) behelsde de onrechtmatige toezegging aan [betrokkene 1] dat een door de rechter opgelegde of op te leggen vrijheidsstraf niet zou worden tenuitvoergelegd. Voorts voert het middel aan dat, ook al zou de gestelde afspraak geen onrechtmatige toezegging aan [betrokkene 1] inhouden, het Hof gelet op hetgeen is aangevoerd het gebruik van diens verklaringen tot het bewijs nader had moeten motiveren.
6.2. De in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt dienaangaande het volgende in:
‘’ [betrokkene 1] vlucht ondertussen naar het buitenland en komt pas terug na 10 maanden nadat het O.M. hem garandeert dat hij niet zal worden opgesloten’’.
6.3. Het Hof heeft die passage kennelijk aldus verstaan — welk oordeel niet onbegrijpelijk is — dat het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 1] heeft toegezegd dat na zijn terugkeer naar Curaçao geen vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van hem zouden worden toegepast en niet dat een eventueel door de rechter opgelegde of op te leggen vrijheidsstraf niet zou worden tenuitvoergelegd, zodat in hetgeen is aangevoerd niet is begrepen een beroep op de in het middel bedoelde onrechtmatigheid.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat voorts niet is aangevoerd dat de gestelde toezegging onder enige voorwaarde voor wat betreft door [betrokkene 1] in deze zaak af te leggen verklaringen zou zijn gedaan, was het Hof niet gehouden een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer of het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs nader te motiveren.
6.5. Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Beoordeling van het zesde middel
8.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs in het middel weergegeven verwerping van een verweer, voorzover het Hof in zijn motivering niet is ingegaan op de klacht dat aan het optreden van individuele opsporingsambtenaren van de Dienst Recherchesamenwerking Nederlandse Antillen en Aruba een wettelijke basis ontbrak, zodat door deze ambtenaren geen opsporingsactiviteiten hadden mogen worden ontplooid. Het middel heeft kennelijk het oog op de in die Dienst optredende Nederlandse opsporingsambtenaren.
8.2. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het Hof op blz. 2 onder 1.2 van zijn vonnis onder het opschrift ‘’bevoegdheid opsporingsambtenaren’’ ter weerlegging van het daarvoor onder 1.1 weergegeven verweer heeft overwogen dat alle tot de DRSNA behorende uit Nederland afkomstige opsporingsambtenaren bij beschikking van de Minister van Justitie tot buitengewoon agent van politie zijn benoemd, zodat aan hun optreden een aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar is voorafgegaan.
8.3. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
9. Beoordeling van het zevende middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
10. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
9 november 1999.