Uitspraak
9 november 1999.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 9 november 1999 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om de passieve ambtelijke omkoping door een gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao. De verdachte had een gift van Nafl. 60.000 aangenomen om de verkoop van de mobiele telefoniesector van een telefoonmaatschappij op Curaçao aan een specifiek bedrijf te bevorderen. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een veroordeling door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, die de verdachte had veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en een verplichting tot betaling aan de Staat van het bedrag van de gift, subsidiair zes maanden hechtenis.
De Hoge Raad behandelde verschillende middelen van cassatie, waaronder een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) en bewijsuitsluiting op basis van het optreden van een journalist als burgerinfiltrant. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de rol van de journalist en de politie niet onbegrijpelijk was en dat de gestelde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen betrekking had op de rechten van de verdachte. Het Hof had ook geoordeeld dat de gang van zaken niet leidde tot een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het OM niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
Daarnaast werd het verweer dat het bewijs onrechtmatig was verkregen verworpen, omdat de Hoge Raad oordeelde dat de opsporingsambtenaren van de Dienst Recherchesamenwerking Nederlandse Antillen en Aruba bevoegd waren om op te treden. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwierp het beroep.