Uitspraak
[woonplaats].
26 oktober 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en had een straf opgelegd gekregen van onbetaalde arbeid ten algemene nutte. De verdachte stelde beroep in cassatie in, waarbij mr. G.P. Hamer als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot vernietiging van de opgelegde straf, maar verwerping van het beroep voor het overige. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden tijdens de cassatieprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de behandeling in cassatie langer had geduurd dan wenselijk, er geen sprake was van schending van de redelijke termijn, aangezien de verdachte niet gedetineerd was. Het totale tijdsverloop van de procedure in drie instanties werd ook niet als onredelijk beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.