ECLI:NL:HR:1999:ZD1626

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
110.736
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • J. Koster
  • M. Aaftink
  • P. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in cassatieprocedure en gevolgen voor strafmaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en had een straf opgelegd gekregen van onbetaalde arbeid ten algemene nutte. De verdachte stelde beroep in cassatie in, waarbij mr. G.P. Hamer als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot vernietiging van de opgelegde straf, maar verwerping van het beroep voor het overige. De kern van de zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden tijdens de cassatieprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de behandeling in cassatie langer had geduurd dan wenselijk, er geen sprake was van schending van de redelijke termijn, aangezien de verdachte niet gedetineerd was. Het totale tijdsverloop van de procedure in drie instanties werd ook niet als onredelijk beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

26 oktober 1999
Strafkamer
nr. 110.736
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het bezoek in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte],geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1 Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in het Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 mei 1996 – de verdachte ter zake van “valsheid in geschrift” en “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van éenhonderdtwintig uren, in plaats van tien weken gevangenisstraf.
1.2 het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemeen nutte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het tweede middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het eerste middel bevat de klacht dat sedert de instelling van het beroep in cassatie zoveel tijd is verstreken dat bij de behandeling van dat beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl het slot van de toelichting kennelijk strekt ten betoge dat het tijdsverloop gemoeid met de behandeling in cassatie, bezien in samenhang met het verloop van de procedure in eerdere instanties, schending van genoemde verdragsbepaling oplevert.
3.2.1. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven op blz. 2 van het verkorte arrest.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het tijdsverloop bij de behandeling van de zaak tot aan 's Hofs arrest geen schending oplevert van het recht van de verdachte op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het tweede middel faalt dus.
3.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens de verdachte op 31 december 1997 beroep in cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. Nadat de stukken van het geding op 23 juli 1998 ter griffie van de Hoge Raad waren binnengekomen, heeft de zaak voor de eerste maal gediend op 8 juni 1999. Op die datum is de zaak aangehouden tot de terechtzitting van de Hoge Raad van 27 juli 1999. Op de terechtzitting van 7 september 1999 is de conclusie van de Advocaat-Generaal genomen, waarna de datum van de uitspraak is bepaald op 26 oktober 1999. Hoewel met de behandeling van de zaak in cassatie aldus meer tijd is gemoeid geweest dan wenselijk is, kan, in aanmerking genomen dat de verdachte niet gedetineerd is, niet worden gezegd dat in die fase van het geding sprake is van een schending van meergenoemde verdragsbepaling. Hetzelfde geldt voor het totale tijdsverloop dat met de behandeling van de zaak in drie instanties is gemoeid geweest. Ook het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Aaftink en Orie, in bijzin van de griffier bakker, en uitgesproken op
26 oktober 1999.