In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte, geboren in 1964 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noordsingel' te Rotterdam, was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor afpersing. Het Hof had het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam vernietigd. De verdachte stelde beroep in cassatie in, waarbij zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt, een middel van cassatie indiende. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde tot verwerping van het beroep.
De zaak draait om het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, waarin de verklaring van een anonieme getuige is opgenomen. De verdediging betoogde dat het Hof de wettelijke vereisten van artikel 344, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet had nageleefd, omdat de verdachte op enig moment had aangegeven de anonieme getuige te willen ondervragen. Het Hof oordeelde echter dat de wens om de getuige te ondervragen later was ingetrokken, waardoor het gebruik van de verklaring voor bewijs was toegestaan.
Daarnaast werd er geklaagd over het ontbreken van een uitdrukkelijk oordeel van het Hof over de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring, zoals vereist door artikel 360, eerste lid, Sv. Het Hof had weliswaar aangegeven dat aan de eisen van artikel 344, derde lid, Sv was voldaan, maar had niet expliciet de betrouwbaarheid van de verklaring beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat deze tweede klacht terecht was en vernietigde de bestreden uitspraak. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H. Haak, met medewerking van de raadsheren A. Schipper, C. Corstens, M. van Buchem-Spapens en B. Balkema, en is uitgesproken op 11 mei 1999.