ECLI:NL:HR:1999:ZD1460

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
111.468
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Schipper
  • C. Corstens
  • M. van Buchem-Spapens
  • B. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsgebruik van anonieme verklaring in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte, geboren in 1964 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Noordsingel' te Rotterdam, was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor afpersing. Het Hof had het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam vernietigd. De verdachte stelde beroep in cassatie in, waarbij zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt, een middel van cassatie indiende. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde tot verwerping van het beroep.

De zaak draait om het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, waarin de verklaring van een anonieme getuige is opgenomen. De verdediging betoogde dat het Hof de wettelijke vereisten van artikel 344, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet had nageleefd, omdat de verdachte op enig moment had aangegeven de anonieme getuige te willen ondervragen. Het Hof oordeelde echter dat de wens om de getuige te ondervragen later was ingetrokken, waardoor het gebruik van de verklaring voor bewijs was toegestaan.

Daarnaast werd er geklaagd over het ontbreken van een uitdrukkelijk oordeel van het Hof over de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring, zoals vereist door artikel 360, eerste lid, Sv. Het Hof had weliswaar aangegeven dat aan de eisen van artikel 344, derde lid, Sv was voldaan, maar had niet expliciet de betrouwbaarheid van de verklaring beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat deze tweede klacht terecht was en vernietigde de bestreden uitspraak. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

Dit arrest is gewezen door de vice-president H. Haak, met medewerking van de raadsheren A. Schipper, C. Corstens, M. van Buchem-Spapens en B. Balkema, en is uitgesproken op 11 mei 1999.

Uitspraak

11 mei 1999
nr. 111.468
Strafkamer
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 juli 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 december 1997 - de verdachte ter zake van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf.
1.2. De bestreden uitspraak en de daaraan gehechte bijlage zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voor gesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich met een tweetal klachten tegen het gebruik voor het bewijs door het Hof van een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond voor zover dit de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, behelst.
Volgens de eerste klacht heeft het Hof het voorschrift van art. 344, derde lid onder b, Sv niet nageleefd. De tweede klacht houdt in dat het Hof het motiveringsvoorschrift van art. 360, eerste lid, Sv niet heeft geëerbiedigd.
3.2.1. Een schriftelijk bescheid waarin de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt is opgenomen, mag op grond van art. 344, derde lid, Sv slechts tot het bewijs worden gebezigd indien, voor zover nu relevant, is voldaan aan de voorwaarde dat door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om deze persoon van wie de identiteit niet blijkt te (doen) ondervragen. In het middel wordt betoogd dat het Hof gelet op art. 344, derde lid onder b, Sv het hiervoor bedoelde proces-verbaal niet voor het bewijs mocht bezigen nu door of namens de verdachte op enig moment de wens te kennen is gegeven de persoon wiens identiteit niet blijkt te (doen) ondervragen.
Zoals in de toelichting op het middel onder 1.1 is weergegeven, heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 1998 aldaar medegedeeld dat hij afziet van zijn verzoek om de anonieme getuige te horen.
3.2.2. Het in art. 344, derde lid onder b, Sv neergelegde verbod geldt niet, indien de in dat artikel bedoelde wens naderhand is ingetrokken. Klaarblijkelijk is het Hof van de aanwezigheid van het bestaan van een dergelijke situatie uitgegaan. Aldus heeft het Hof niet van een verkeerde rechtsopvatting blijk gegeven. Het oordeel van het Hof is, gelet op de bewoordingen die in bedoeld proces-verbaal zijn gebezigd, niet onbegrijpelijk. De eerst in het middel vervatte klacht faalt daarom.3.3.1. Art. 360, eerste lid, Sv dat ingevolge art. 415 Sv ook op de berechting in hoger beroep van toe passing is, schrijft voor dat het vonnis in het bij zonder de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van een schriftelijk bescheid zoals bedoeld in art. 344, derde lid, Sv. Dit betekent dat de rechter zal moeten aangeven dat aan de eisen van art. 344, derde lid, Sv is voldaan terwijl hij tevens blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht.(vgl. HR 20 mei 1997, NJ 1998, 22).
3.3.2. Het Hof heeft, in de bijlage, gehecht aan de bestreden uitspraak onder het kopje "Nadere bewijs overwegingen" aangegeven dat is voldaan aan de eisen van art. 344, derde lid onder a en b, Sv en in zoverre voldaan aan de motiveringseis van art. 360, eerste lid, Sv.
De beslissing van het Hof houdt echter geen uitdrukkelijk oordeel in over de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring. Daarom is de tweede klacht terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Schipper, Corstens, Van Buchem-Spapens en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 11 mei 1999.