4.6.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 23 dec. 1992, Stb. 1993, 29, bij welke wet de positie van het slachtoffer in het strafproces nader is geregeld, kan worden afgeleid dat het wetsvoorstel ervan uitging dat de rechter een keuze diende te maken tussen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verwezen wordt naar de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 8, waar wordt opgemerkt:
"De rechter die moet beslissen over een vordering van de benadeelde partij heeft, indien hij de vordering gegrond acht, de keuze tussen de toewijzing van de vordering of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het wetsvoorstel laat hem in dit opzicht geheel vrij".
Voorts vermeldt de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 18, nog het volgende:
"Vergeleken met de enkele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure, biedt de schadevergoedingsmaatregel het voordeel voor het slachtoffer dat niet hijzelf, maar het openbaar ministerie met de tenuitvoerlegging van het vonnis is belast".
4.6.2. Als uitsluitend zou worden afgegaan op de hiervoor geciteerde passages uit de memorie van toelichting, zou de positie van de benadeelde partij van wie in de regel mag worden aangenomen dat zij door indiening en handhaving van haar vordering er prijs op stelt een executoriale titel in handen te krijgen door de Wet van 23 dec. 1992 zijn verslechterd. Dit zou in strijd zijn met de bedoeling van deze wet, welke immers ertoe strekt de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken (aldus de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 1). In dit verband verdient opmerking dat de benadeelde partij ter inning van haar vordering onder omstandigheden sneller en effectiever zal kunnen handelen dan het openbaar ministerie, waarbij onder meer kan worden gedacht aan executie van vermogensbestanddelen die zich in het buitenland bevinden. Door in een geval als het onderhavige niet de gegrond bevonden vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, maar enkel een schadevergoedingsmaatregel op te leggen, wordt de positie van het slachtoffer in strijd met de bedoeling van de Wet van 23 dec. 1992 eerder verzwakt dan versterkt.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het in een geval als het onderhavige veeleer strookt met de bedoeling van de Wet van 23 dec. 1992 als de rechter zijn keuze in de uitspraak tot uitdrukking brengt door weliswaar zowel de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen als de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr op te leggen, maar dit uitdrukkelijk te doen in de vorm van een alternatieve vergoedingsplicht in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. Op die wijze wordt in overeenstemming met het uitgangspunt van de Wet van 23 dec. 1992 voorkomen dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade twee maal te vergoeden. Dit uitgangspunt volgt ook uit de MvA, Kamerstukken I 1992-1993, 21 345, nr. 36, blz. 1, waar de Minister heeft opgemerkt,
"dat degene die de schade reeds heeft vergoed zich hierop met succes kan beroepen als hij voor een tweede keer wordt aangesproken om de schade te vergoeden".
4.6.3. Het vorenstaande laat onverlet dat de benadeelde partij die om haar moverende redenen geen behoefte meer heeft aan toewijzing van haar vordering, maar de voorkeur geeft aan de enkele oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, dit aan de rechter kenbaar kan maken. In zo'n - uit de uitspraak dan wel uit het proces-verbaal van de terechtzitting te blijken - situatie zal de rechter die voor het gevorderde bedrag de schadevergoedingsmaatregel oplegt, de bij wijze van voeging gedane vordering van de benadeelde partij als ingetrokken kunnen beschouwen.