Uitspraak
[woonplaats].
12 januari 1999.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 3 juni 1997 werd uitgesproken. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het aannemen van een gift als ambtenaar. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G. Meijers. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de veroordeling voor het onder 1 tenlastegelegde en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof voor herbehandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het middel van cassatie onderzocht, dat zich richtte tegen het gebruik van telefoongesprekken als bewijs, die gevoerd waren met een geheimhouder. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte deze inhoud heeft gebruikt voor het bewijs, omdat deze mededelingen onder het verschoningsrecht vallen zoals vastgelegd in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat de inhoud van de telefoongesprekken niet had mogen worden gebruikt in de bewijsvoering, wat leidt tot een ontoereikende motivering van de bewezenverklaring.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 1999.