Uitspraak
[woonplaats].
18 mei 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De Hoge Raad heeft de rechtmatigheid van de afluistermaatregelen beoordeeld, waarbij het Hof de criteria voor inbreuk op het privéleven van de verdachte heeft gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te concluderen dat de observaties niet meer dan een beperkte inbreuk op het privéleven van de verdachte vormden, en dat de machtigingen tot afluisteren op goede gronden zijn verleend en verlengd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de afwijzing van het verzoek tot inzage in de processen-verbaal van de tapmachtigingen door het Hof als niet onbegrijpelijk beoordeeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte geen belang had bij het inzien van deze processen-verbaal, aangezien de afgeluisterde gesprekken niet direct betrekking hadden op zijn eigen strafzaak. De Hoge Raad heeft ook de kwalificatie van de feiten door het Hof beoordeeld en vastgesteld dat het Hof de kwalificatie van de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven niet correct had weergegeven. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft deze kwalificatie en de juiste kwalificatie vastgesteld.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de veroordeling van de verdachte in stand blijft, met uitzondering van de correctie in de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het verlenen van tapmachtigingen en de beoordeling van de rechtmatigheid van afluistermaatregelen in het kader van de bescherming van het privéleven van verdachten.