ECLI:NL:HR:1999:ZD1180

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
110.607
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. Davids
  • A. Aaftink
  • M. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van eerbaarheid door rijinstructeur en de juridische implicaties van seksuele handelingen tijdens rijles

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een rijinstructeur, was eerder veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, en kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, naast een taakstraf van 240 uur. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een hoger beroep van de verdachte, die zich niet kon vinden in de bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen die hij tijdens rijlessen zou hebben gepleegd.

De Hoge Raad beoordeelde de vraag of de verdachte de slachtoffers had gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich telkens blootstelde aan een aanmerkelijk risico dat zijn handelingen tegen de wil van de slachtoffers zouden plaatsvinden. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden waaronder de handelingen plaatsvonden, namelijk tijdens het besturen van een auto, wat het voor de slachtoffers moeilijk maakte om zich aan de handelingen van de verdachte te onttrekken. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden van de rijles, gecombineerd met het gebrek aan ervaring van de slachtoffers, een 'andere feitelijkheid' opleverden in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen die door zijn advocaat waren ingediend, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten voldoende was onderbouwd en dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte en benadrukte de ernst van de feiten in het kader van de bescherming van de eerbaarheid van de slachtoffers.

Uitspraak

20 april 1999
Strafkamer
nr. 110.607
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 maart 1997 en een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 september 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2., 4. en 5. ''feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en van de beledigde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de vordering van de beledigde partij [benadeelde 4] gedeeltelijk toegewezen met afwijzing van het overige, alles in voege als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365
a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr M.L. Groen, advocaat te Waddinxveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste, het derde en het vierde middel
3.1. De middelen klagen erover dat de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 (naar de Hoge Raad begrijpt: 2) en 4, voorzover inhoudende dat de verdachte de slachtoffers heeft gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de gebezigde bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan worden afgeleid dat bij de verdachte het opzet bestond om de slachtoffers tegen hun wil die handelingen te laten ondergaan.
3.2. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat van "door een feitelijkheid dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen" als bedoeld in art. 246 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
3.3. Op bladzijde 4 van de bijlage bij het verkorte arrest heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging geoordeeld dat de verdachte telkens het aanmerkelijke risico nam dat zijn handelingen tegen de wil van de slachtoffers plaatsvonden. De Hoge Raad verstaat het oordeel van het Hof aldus dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte zich telkens willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de handelingen tegen de wil van de slachtoffers plaatsvonden. Het Hof heeft dit ook uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, die dienaangaande inhouden:
(i) dat de ontuchtige handelingen plaatsvonden toen de slachtoffers in het kader van het rijonderricht dat zij bij de verdachte volgden de lesauto aan het besturen waren;
(ii) dat de verdachte met de ontuchtige handelingen is begonnen op het moment dat de slachtoffers slechts enkele rijlessen gevolgd hadden;
(iii) dat omstreeks 11 september 1992 een van verdachtes leerlingen hem te kennen heeft gegeven dat zij het niet prettig vond dat hij tijdens de rijles tegen haar schouder aanleunde;
(iv) dat de verdachte in de maanden oktober en november van 1993 het slachtoffer van het onder 4 bewezen verklaarde feit ontuchtig heeft betast;
(v) dat hij in de eerste helft van 1996 de slachtoffers van de feiten 1 en 2 ontuchtige handelingen heeft laten ondergaan;
(vi) dat het slachtoffer van het onder 1 bewezenverklaarde feit haar hand heeft weggetrokken toen de verdachte deze op zijn gulp had gelegd, en dat de verdachte daarna is doorgegaan met haar ontuchtig te betasten en
(vii) dat het slachtoffer van feit 2 zich heeft omgedraaid toen de verdachte bij het vastpakken van de autogordel die zij droeg haar borsten aanraakte en dat ook dat de verdachte er niet van heeft weerhouden ontuchtige handelingen met haar te blijven plegen.
Aldus heeft het Hof immers vastgesteld dat de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde ontuchtige handelingen plaatsvonden in een situatie waarin het voor de slachtoffers - die nagenoeg geen ervaring hadden in het besturen van een auto en derhalve al hun aandacht voor het rijden nodig hadden - zeer moeilijk was om zich aan verdachtes handelen te onttrekken en dat de verdachte omstreeks 11 september 1992 al door een leerling te verstaan was gegeven dat zij het niet prettig vond dat hij lichamelijk contact zocht.
Dat de slachtoffers na de eerste ontuchtige handelingen niet direct zijn gestopt met het volgen van rijlessen bij de verdachte en dat één van hen een geschenk van hem heeft geaccepteerd, doet niet af aan 's Hofs hiervoor in de eerste alinea onder 3.3 weergegeven oordeel.
3.4. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verrichten van seksuele handelingen tijdens een rijles op het moment dat de slachtoffers bezig waren een auto te besturen een "andere feitelijkheid" in de zin van art. 246 Sr oplevert.
4.2. Aangezien het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat, zoals hiervoor onder 3.3 reeds is overwogen, het voor de slachtoffers zeer moeilijk was zich tijdens de rijlessen aan verdachtes handelingen te onttrekken, geeft zijn oordeel dat de omstandigheid dat de ontuchtige handelingen plaatsvonden tijdens het besturen van een auto een feitelijkheid oplevert waardoor de slachtoffers werden gedwongen tot het plegen of dulden van die handelingen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101
aRO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Aaftink en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend- griffier Bijvoet, en uitgesproken op
20 april 1999.