ECLI:NL:HR:1999:ZD1144

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
110.674U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Spanje en beoordeling van de redelijke termijn in het uitleveringsverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 juli 1998. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Spaanse autoriteiten voor een opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1950, die op dat moment in Nederland verbleef. De Rechtbank had de uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. Het beroep in cassatie is ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vordering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank de stukken voldoende heeft beoordeeld en dat er geen schending van de redelijke termijn in de Spaanse strafzaak is aangetoond. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer was dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden, maar de Hoge Raad heeft dit niet gevolgd.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling ook het vertrouwensbeginsel in het kader van uitlevering besproken. Dit beginsel houdt in dat, wanneer beide staten partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), er vanuit gegaan mag worden dat de verzoekende staat de bepalingen van het EVRM zal respecteren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een flagrante schending van zijn fundamentele rechten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de uitlevering aan Spanje kon doorgaan.

Uitspraak

16 maart 1999
Strafkamer
nr. 110.674 U
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 juli 1998 omtrent een verzoek van de Spaanse autoriteiten van het Koninkrijk Spanje tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] alias […] , geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Huis van Bewaring "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlvering ter vervolging van [de opgeëiste persoon] alias […] alias […] aan het Koninkrijk Spanje deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden uitspraak voorzover daarbij de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard - is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - zal vernietigen en de opgeëiste persoon en diens raadsman zal oproepen teneinde door de Hoge Raad te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat verzuimd is een proces-verbaal op te maken van de zitting van de Rechtbank waar de opgeëiste persoon is gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
3.2. Naar aanleiding van het middel heeft de Hoge Raad zich op de voet van art. 107 RO gewend tot de Rechtbank aangezien zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken slechts de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de zitting van 19 juni 1998 bevonden. Dit heeft geresulteerd in toezending van een uitgewerkt proces-verbaal van de zitting van 19 juni 1998.
De Hoge Raad heeft een afschrift van dit proces- verbaal doen toekomen aan de raadsman van de opgeëiste persoon, mr R.J. Baumgardt, en aan de Advocaat-Generaal en dezen in de gelegenheid gesteld om zich over de inhoud daarvan uit te laten. Van die gelegenheid heeft mr R.J. Baumgardt gebruik gemaakt bij brief van 26 januari 1999.
3.3. Nu zich inmiddels bij de stukken van het geding het proces-verbaal van de zitting van 19 juni 1998 bevindt, is aan het middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het tweede middel keert zich tegen de verwerping van het verweer, dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk is in zijn vordering, omdat in de Spaanse strafzaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in ernstige mate is overschreden.
4.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer als volgt overwogen en beslist:
"Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman aangevoerd dat Spanje zich heeft verbonden aan het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen inhoudt dat er binnen een redelijke termijn een vervolging dient plaats te vinden. Daarvan is volgens de raadsman geen sprake nu het betreft feiten uit 1989 opgeëiste persoon daarvoor reeds werd gearresteerd op 14 november 1989. Artikel 6 lid 1 van het EVRM is, aldus de raadsman, door Spanje ernstig geschonden nu zelfs niet blijkt van een verstekveroordeling.De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige vordering. De rechtbank verwerpt voormeld verweer overweegt daaromtrent als volgt. Het is niet taak van de Nederlandse rechter om in het kader van een uitleveringsprocedure te beoordelen of de Spaanse autoriteiten artikel 6 lid 1 van het EVRM hebben geschonden. De officier van justitie is ontvankelijk de onderhavige vordering nu ook verder niet gebleken van feiten die daaraan in de weg staan".
4.3. Indien uitlevering wordt verzocht in een geval als het onderhavige waarin zowel de verzoekende als de aangezochte staat is toegetreden tot het EVRM, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Dit brengt mee dat, indien ten over staan van de rechter van de aangezochte staat wordt aangevoerd dat in de verzoekende staat art. 6 lid 1 EVRM niet is nageleefd omdat bij de vervolging aldaar de redelijke termijn is overschreden, uitgangspunt mag zijn dat de rechter van de verzoekende staat na uitlevering van de opgeëiste persoon dit verweer zal toetsen aan art. 6 EVRM en bij gegrondbevinding van het verweer daaraan gevolgen zal verbinden.
Het vertrouwensbeginsel kan evenwel onder om standigheden uitzondering lijden indien blijkt dat de opge-eiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem krachtens het EVRM gegarandeerd fundamenteel recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te ver zekeren, aan de uit het hier toepasselijke Europees Uitleveringsverdrag (EUV) voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg zou staan. Maar dat zal dan niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering, doch alleen tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
4.4. Hetgeen in feitelijke aanleg ter zitting is aangevoerd ten blijke van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn in Spanje zoals weergegeven in de toelichting op het middel onder 2.1, kan echter - daargelaten dat effectieve controle door de aange zochte staat op overschrijding van de redelijke ter mijn door de verzoekende staat in het algemeen niet wel mogelijk zal zijn - bezwaarlijk tot het oordeel leiden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een fla grante schending van een hem krachtens het EVRM toeko mend fundamenteel recht. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat de opgeëiste persoon ter zitting in feitelijke aanleg in aansluiting op hetgeen zijn raadsman heeft aangevoerd heeft verklaard zich indertijd door vlucht buiten het be reik van de Spaanse autoriteiten te hebben gebracht.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de Rechtbank het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vordering terecht heeft verworpen, wat er zij van de gronden waarop de Rechtbank haar verwerping heeft doen rusten. Voorzover dit beroep mede het verweer inhield dat de uitlevering ontoe laatbaar moet worden verklaard, faalt het om dezelfde redenen.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank de stukken ten onrechte genoegzaam heeft geoordeeld en voorts dat de Rechtbank niet heeft geantwoord op het verweer dat het aanhoudingsbevel, afschrift van de Spaanse wetsbepalingen en gegevens met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon niet aan deze en zijn raadsman bekend waren en evenmin aan hen zijn voorgehouden.
5.2. Het proces verbaal van de zitting van 19 juni 1998 houdt onder meer in als mededeling van de raadsman: "Ik heb de afschriften van de stukken via het parket van de officier van justitie gekregen. Hierbij vergelijk ik mijn stukken met de stuk "ken die zich in het dossier van de rechtbank bevinden. Tussen de door de rechtbank genummer de bladzijden 35 en 36 ontbreekt volgens mij iets. Ik zie nu de print van de foto's die zich het originele dossier bevindt en voorts: Bedoelde print van de foto's wordt door voorzitter aan de opgeëiste persoon getoond. De opgeëiste persoon deelt mede dat het foto's betreffen die van hem zijn gemaakt".
Voorzover het middel klaagt over het niet voor houden van de stukken faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.3. Het in de uitspraak vervatte oordeel van de Rechtbank dat de door de verzoekende staat overgeleg de stukken genoegzaam zijn, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting - in het bijzonder niet ten aanzien van art. 12, tweede lid, EUV - en behoefde, ook in het licht van het gevoerde verweer, geen nadere motivering.
5.4. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerp het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op
16 maart 1999.