Uitspraak
AS
26 maart 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 1999 uitspraak gedaan over de terugvordering van bijstandsverlening door de Gemeente Vlissingen aan [verweerder] in de vorm van een geldlening van ƒ 25.000,--. De Gemeente had in maart en november 1986 bijstand verleend aan [verweerder] op basis van de Rijksgroepsregeling zelfstandigen. De terugvordering werd door de Gemeente ingesteld na de beëindiging van het bedrijf van [verweerder] op 1 februari 1988. De Kantonrechter had het verzoek tot terugvordering afgewezen, en de Rechtbank had deze beslissing bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat de vordering van de Gemeente reeds in 1994 was verjaard.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de Gemeente onderworpen is aan de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad bevestigde dat de vordering opeisbaar werd op het moment dat [verweerder] zijn bedrijf beëindigde, en dat de Gemeente niet pas tot terugvordering kon overgaan na een besluit van Burgemeester en Wethouders. De Hoge Raad verwierp de stelling van [verweerder] dat de lening een publiekrechtelijk karakter had en dat de verjaringstermijn daarom 20 jaar zou zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de Gemeente in haar vordering niet-ontvankelijk was, omdat de vordering was verjaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van vorderingen in het kader van bijstandsverlening en de toepassing van de verjaringsregels uit het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad veroordeelde de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] waren begroot op ƒ 3.140,--.