ECLI:NL:HR:1999:ZC2947
Hoge Raad
- Cassatie
- Korthals Altes
- Van der Putt-Lauwers
- Fleers
- Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Cassatieverzoek inzake inzage persoonsgegevens en ontvankelijkheid van het beroep
In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, hierna aangeduid als [verzoekster], op 1 september 1993 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Alkmaar. Zij verzocht op grond van artikel 34 van de Wet persoonsregistraties (WPR) om inzage in haar persoonsgegevens die door de verweerster, de Informatiegroep Beheer (IBG), werden beheerd. In een aanvullend verzoekschrift op 13 oktober 1993 vroeg [verzoekster] ook om schadevergoeding en een dwangsom. Tijdens de zitting op 3 februari 1994 wijzigde zij haar verzoek en vroeg om verbetering en aanvulling van haar gegevens in de persoonsregistratie van de IBG. De Rechtbank wees het verzoek op 17 maart 1994 af, waarna [verzoekster] hoger beroep aantekende bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bekrachtigde op 8 september 1994 de beschikking van de Rechtbank.
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] op 12 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal Mok was dat [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift tot cassatie niet was ingediend door een advocaat, zoals vereist door artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad stelde vast dat de uitzondering in artikel 34 lid 6 van de WPR, die stelt dat in verzoekschriftprocedures geen procureur nodig is, alleen van toepassing is op de feitelijke instanties en niet op de Hoge Raad.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar beroep, wat betekent dat haar verzoek niet in behandeling werd genomen. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 juni 1999 door de raadsheren Korthals Altes, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Heemskerk.