ECLI:NL:HR:1999:ZC2947

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
R99/054
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Korthals Altes
  • Van der Putt-Lauwers
  • Fleers
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieverzoek inzake inzage persoonsgegevens en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, hierna aangeduid als [verzoekster], op 1 september 1993 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Alkmaar. Zij verzocht op grond van artikel 34 van de Wet persoonsregistraties (WPR) om inzage in haar persoonsgegevens die door de verweerster, de Informatiegroep Beheer (IBG), werden beheerd. In een aanvullend verzoekschrift op 13 oktober 1993 vroeg [verzoekster] ook om schadevergoeding en een dwangsom. Tijdens de zitting op 3 februari 1994 wijzigde zij haar verzoek en vroeg om verbetering en aanvulling van haar gegevens in de persoonsregistratie van de IBG. De Rechtbank wees het verzoek op 17 maart 1994 af, waarna [verzoekster] hoger beroep aantekende bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bekrachtigde op 8 september 1994 de beschikking van de Rechtbank.

Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] op 12 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal Mok was dat [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift tot cassatie niet was ingediend door een advocaat, zoals vereist door artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad stelde vast dat de uitzondering in artikel 34 lid 6 van de WPR, die stelt dat in verzoekschriftprocedures geen procureur nodig is, alleen van toepassing is op de feitelijke instanties en niet op de Hoge Raad.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar beroep, wat betekent dat haar verzoek niet in behandeling werd genomen. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 juni 1999 door de raadsheren Korthals Altes, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Heemskerk.

Uitspraak

18 juni 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/054HR
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] , wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, t e g e n
De rechtspersoonlijkheid bezittende
INFORMATIE BEHEER GROEP, rechtsopvolgster van de Informatiseringsbank, gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 september 1993 ter griffie van de
Rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht op grond van art. 34 Wet persoonsregistraties (WPR) verweerster in cassatie - verder te noemen: IBG - te bevelen [verzoekster] inzage te geven van de haar betreffende persoonsgegevens.
Bij aanvullend verzoekschrift van 13 oktober 1993 heeft
[verzoekster] de veroordeling van IBG tot betaling van schadevergoeding en dwangsom verzocht. Ter terechtzitting van 3 februari 1994 heeft [verzoekster] haar oorspronkelijk verzoek gewijzigd en een verzoek gedaan tot verbetering en aanvulling van de haar betreffende gegevens, opgenomen in de door de IBG gehouden persoonsregistratie.IBG heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 17 maart 1994 het ter vermelde zitting gewijzigde verzoek van [verzoekster] afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 8 september 1994 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] bij verzoekschrift van 12 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-
Generaal Mok strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar verzoek.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het verzoekschrift tot cassatie is ingediend door [verzoekster]
zelf en is niet, zoals vereist door art. 426a lid 1
Rv., getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk. Hieraan doet niet af dat ingevolge art. 34 lid 6 van de Wet persoonsregistratie in verzoekschriftprocedures als bedoeld in dat wetsartikel het verzoekschrift niet door een procureur behoeft te worden ingediend en getekend, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de procesvertegenwoordiging in de procedure voor de feitelijk instanties.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door raadsheren
Korthals Altes, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en
Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 juni 1999.