Uitspraak
26 maart 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 1999 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had in 1994 bij de echtscheiding een alimentatiebedrag van ƒ 850,-- per maand per kind vastgesteld, conform een echtscheidingsconvenant. In 1996 verzocht hij de Rechtbank te Breda om de alimentatie te verlagen naar nihil, omdat zijn financiële situatie was veranderd. De Rechtbank wees het verzoek af, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde deze beslissing. De man stelde dat de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. De Hoge Raad oordeelde dat de gekozen constructie in het convenant, inclusief het niet-wijzigingsbeding, in de weg stond aan het beroep op wijziging van de alimentatie. De Hoge Raad bevestigde dat de man niet kon stellen dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat hij bewust had afgeweken van deze maatstaven in het convenant. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters.