Uitspraak
19 mei 1999.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de curator, mr. C.F.W.A. Hamm, in het faillissement van de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. en haar dochtervennootschappen. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van [verzoekster] B.V. tegen een beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Nederlandse dochters werd bevolen. De Ondernemingskamer had eerder mr. Hamm niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een enquête, maar de Hoge Raad oordeelt dat de curator wel degelijk bevoegd is om een enquête te verzoeken, ook al is [verzoekster] B.V. failliet verklaard. De Hoge Raad stelt vast dat het faillissement de handelingsbevoegdheid van de vennootschap niet volledig uitsluit, en dat de curator in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van de vennootschap kan optreden in een enquêteprocedure. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [verzoekster] B.V. en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de rol van de curator in faillissementen en de mogelijkheden voor vennootschappen om zich te verzetten tegen handelingen van de curator, zelfs in een faillissementssituatie.