ECLI:NL:HR:1999:AD3053

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
OK 69-I
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Lourens
  • Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de curator in faillissement en enquêteprocedure

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de curator, mr. C.F.W.A. Hamm, in het faillissement van de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. en haar dochtervennootschappen. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van [verzoekster] B.V. tegen een beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Nederlandse dochters werd bevolen. De Ondernemingskamer had eerder mr. Hamm niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een enquête, maar de Hoge Raad oordeelt dat de curator wel degelijk bevoegd is om een enquête te verzoeken, ook al is [verzoekster] B.V. failliet verklaard. De Hoge Raad stelt vast dat het faillissement de handelingsbevoegdheid van de vennootschap niet volledig uitsluit, en dat de curator in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van de vennootschap kan optreden in een enquêteprocedure. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [verzoekster] B.V. en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de rol van de curator in faillissementen en de mogelijkheden voor vennootschappen om zich te verzetten tegen handelingen van de curator, zelfs in een faillissementssituatie.

Uitspraak

Derde Kamer
Rek.nr OK 69-I
19 mei 1999
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr S.V. Langeveld,
tegen
Mr C.F.W.A. Hamm, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van verzoekster,
kantoorhoudende te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
De loop van het geding in feitelijke instantie is geweest als weergegeven onder 1 van de in deze zaak gegeven beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 november 1997, welke beschikking aan deze beschikking is gehecht.
Bij haar beschikking heeft de Ondernemingskamer naar aanleiding van het door mr Hamm, thans verweerder in cassatie, in diens hoedanigheid van curator in de faillissementen van [verzoekster] B.V. en na te melden vennootschappen gedane verzoek om een of meer deskundigen te benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Nederlandse dochtervennootschappen van [verzoekster] B.V., te weten De [A] B.V.,
[B] B.V., [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V. en de [F] B.V. (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Nederlandse dochters), in het tijdvak van 1 januari 1992 tot en met 1996:
- mr Hamm in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de onderscheiden Nederlandse
dochters niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek;
- een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de Nederlandse dochters over het
tijdvak van 1 januari 1994 tot ne met 1996;
- nader omschreven beslissingen gegeven omtrent de kosten van het onderzoek;
- en afgewezen hetgeen anders of meer is verzocht.
2. Het geding in cassatie
Bij op 19 januari 1998 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [verzoekster]
B.V. (hierna: [verzoekster] ) tegen de beschikking van de Ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift in cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mr Hamm (hierna: de curator) heeft het verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Mok heeft op 22 december 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De curator heeft bij verweerschrift aangevoerd dat [verzoekster] niet ontvankelijk moet worden verklaard in het in opdracht van haar statutaire bestuurders ingestelde cassatieberoep, aangezien [verzoekster] als failliete rechtspersoon in een enquêteprocedure slechts kan worden vertegenwoordigd door haar curator.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Door het faillissement van [verzoekster] is noch haar handelingsbevoegdheid noch de vertegenwoordigingsbevoegdheid van haar bestuur teloor gegaan. Artikel 23 van de Faillissementswet bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het [verzoekster] over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest. Zulks houdt echter niet in dat indien de schuldenaar van mening is dat de curator in zijn faillissement een bevoegdheid uitoefent niettegenstaande het faillissement bij de schuldenaar is gebleven, deze het recht zou missen zich in rechte te verzetten tegen het handelen van de curator te dier zake. Anders dan de curator voorts heeft gesteld, volgt uit het feit dat geen enquête is gelast tegen [verzoekster] , niet dat [verzoekster] geen belang erbij kan hebben zich te verzetten tegen een gestelde bevoegdheidoverschrijding door de curator in haar faillissement.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Met ingang van 1994 is de naam van [G] B.V. gewijzigd in [verzoekster] B.V. en zijn haar activiteiten in Nederland ondergebracht in zes daartoe opgerichte werkmaatschappijen, de Nederlandse dochters. Het Statutair bestuur van elk van deze vennootschappen wordt gevormd door drie natuurlijke personen. [verzoekster] houdt alle aandelen in de Nederlandse dochters. Bij beschikking respectievelijk vonnis van 6 januari 1997 van de Rechtbank te Dordrecht zijn [verzoekster] en de Nederlandse dochters in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr Hamm tot curator. Bij op 7 juli 1997 bij het Hof ingekomen verzoekschrift heeft mr Hamm in zijn hoedanigheid van curator van [verzoekster] en van de Nederlandse dochters de Ondernemingskamer verzocht een enquête te gelasten jegens de Nederlandse dochters. Ter zitting van 28 augustus 1997 heeft de Ondernemingskamer de oproeping van bestuurders, commissarissen en eventuele andere beleidsbepalers binnen de betrokken vennootschappen gelast. De bestuurders van [verzoekster] en de Nederlandse dochters hebben op 1 oktober 1997 een verweerschrift bij het Hof doen indienen en ter zitting van de Ondernemingskamer van 9 oktober 1997 mondeling verweer doen voeren door mr G.H. Gispen, die bij die gelegenheid twee notities heeft overlegd.
4.2. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat mr Hamm als curator van [verzoekster] bevoegd is met betrekking tot de Nederlandse dochters een enquête te verzoeken. Met betrekking tot die bevoegdheid moet voorop worden gesteld dat niet in geding is de uitoefening van een bevoegdheid door een aandeelhouder van [verzoekster] tegenover [verzoekster] dan wel een van haar organen. Het gaat hier om de bevoegdheid van [verzoekster] zelf, op grond van haar hoedanigheid van houdster van aandelen in van haar te onderscheiden andere vennootschappen en uit te oefenen tegenover die andere vennootschappen. De door het middel opgeworpen bevoegdheidsvraag betreft derhalve niet de uitoefening van een vennootschapsrechtelijke bevoegdheid. Voor [verzoekster] vormen de aandelen in de Nederlandse dochters bestanddeel van heer vermogen. De omstandigheid dat de bevoegdheid te verzoeken om een enquête op zich zelf geen vermogensrecht is, sluit niet uit dat de aandeelhouder met zulk een verzoek kan beogen een vermogensbelang te dienen. Gelet op het een en ander bestaat er geen grond om een dergelijk verzoek het karakter te ontzeggen van een daad van [verzoekster] met betrekking tot een vermogensbestanddeel, tot welk [verzoekster] , indien dat vermogensbestanddeel in een failliete boedel is begrepen, krachtens artikel 68 van de Faillissementswet de faillissementscurator bevoegd is. Het middel faalt derhalve.
4.3. Middel 2 strekt ten betoge dat de Ondernemingskamer de curator van [verzoekster] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn verzoek, nu deze niet tevoren zijn bezwaren schriftelijk kenbaar had gemaakt aan het bestuur en de raad van commissarissen van elk der betrokken Nederlandse dochters. Het neemt aldus stelling tegen het in rechtsoverweging 3.8 van de bestreden beschikking besloten liggende oordeel dat in een geval waarin het verzoek om een enquête zich richt tegen een failliete vennootschap, aan de in artikel 2:349 lid 1 BW gestelde eis van voorafgaande schriftelijke kennisgeving kan worden voldaan door de bezwaren in plaats van aan het bestuur en de raad van commissarissen, kenbaar te maken aan de curator van die failliete vennootschap. Dat oordeel wordt tevergeefs bestreden. Aangezien een effectieve benutting van de gelegenheid tot het onderzoeken van bezwaren en het naar aanleiding daarvan nemen van maatregelen grotendeels afhangt van het voorhanden zijn van middelen en bevoegdheden waarover na de faillietverklaring van de betrokken vennootschap slechts de curator van die vennootschap kan beschikken, is het met doel en strekking van artikel 2:349 BW verenigbaar te achten dat na intreding van faillissement de kennisgeving wordt gedaan aan de curator. De klacht die zich richt tegen de overweging van de Ondernemingskamer dat de curator als vertegenwoordiger van de vennootschappen optreedt, behoeft geen behandeling aangezien die overweging niet dragend is voor het hierboven weergegeven en juist bevonden oordeel van de Ondernemingskamer. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Lourens, en door de raadsheer Korthals Altes uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 mei 1999.