ECLI:NL:HR:1999:AB7949

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
3866
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • W. Corstens
  • M. Orie
  • J. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beklag tegen machtiging tot vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 1999 uitspraak gedaan over een beklag dat was ingediend door een klager tegen een machtiging van de Officier van Justitie (OvJ) tot vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen. De klager, die op dat moment verbleef in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle, had bezwaar gemaakt tegen de machtiging die de bewaarder toestond om een aansteker, een personenauto, twee motorboten en een motorjacht te vervreemden. De Rechtbank te Zwolle had het beklag van de klager gegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde anders.

De Hoge Raad stelde vast dat tegen een machtiging van de OvJ tot vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen geen beklag kan worden ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het gebruik van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 552a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), niet gelijkgesteld kan worden aan vervreemding zoals bedoeld in artikel 117 WvSv. De wet biedt geen mogelijkheid voor beklag tegen een dergelijke machtiging, en de eerdere opvatting van de Rechtbank dat onder 'gebruik' ook 'vervreemding' valt, werd verworpen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking van de Rechtbank en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag. Dit betekent dat de klager geen recht had om tegen de machtiging van de OvJ in beroep te gaan. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen het gebruik van inbeslaggenomen goederen en de vervreemding daarvan, en bevestigt dat de wetgever geen beklag mogelijk heeft gemaakt tegen de machtiging tot vervreemding.

Uitspraak

2 maart 1999
Strafkamer
nr. 3866 Besch.
TG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 mei 1998 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden beschikking verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘’Zwolle’’ te Zwolle.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft:
- gegrond verklaard het door klager ingediende beklag tegen vervreemding van de in bovenvermelde beschikking omschreven aansteker, personenauto, twee motorboten en een motorjacht;
- bepaald dat niet zal worden overgegaan tot vervreemding van deze voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het Arrondissement Zwolle. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat van klager, mr P.A.M. Hoek, advocaat te Amsterdam, heeft bij brief van 1 september 1998 het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klaagschrift.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in de onderhavige zaak om krachtens art. 94a Sv bij klager, tevens verdachte, inbeslaggenomen zaken, te weten een aansteker, een personenauto, twee motorboten en een motorjacht. Klager heeft bij de Rechtbank op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen het verlenen door de Officier van Justitie van een machtiging aan de bewaarder om krachtens het tweede lid van art. 117 Sv tot vervreemding van de inbeslaggenomen zaken over te gaan. De Rechtbank heeft dit beklag ontvankelijk en gegrond geacht.
3.2. Met het eerste onderdeel van het middel wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat door middel van een beklag op de voet van art. 552a Sv ook kan worden opgekomen tegen een machtiging tot vervreemding in de zin van art. 117 Sv, omdat onder gebruik in de zin van art. 552a Sv ook vervreemding is te verstaan.
3.3. Tegen het verlenen van een dergelijke machtiging stelt de wet op zichzelf geen beklag open. Hetzelfde geldt voor een eventuele, wettelijk niet verplichte, mededeling van de Officier van Justitie aan de beslagene van het voornemen om een dergelijke machtiging te verlenen (vgl. HR 17 maart 1998, DD 1998, 213).
Onjuist is de opvatting van de Rechtbank dat onder ‘’gebruik’’ in de zin van art. 552a, eerste lid, Sv ‘’vervreemding’’ als bedoeld in art. 117 Sv is begrepen. Bij de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, is onder meer art. 117 Sv gewijzigd. Vóór de inwerkingtreding van die wet was een voorafgaande rechterlijke machtiging vereist indien de Officier van Justitie tot vervreemding wenste over te gaan van inbeslaggenomen voorwerpen die niet geschikt waren voor opslag gedurende langere tijd. Uit de in de schriftuur op de blz. 2 en 3 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van die wet alsmede uit hetgeen in de desbetreffende memorie van toelichting op blz. 2 daarvan is gesteld, volgt dat de wetgever bewust een voorafgaande rechterlijke toetsing van het voornemen van de Officier van Justitie om over te gaan tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp — dat onder de huidige wet zal moeten behoren tot een van de in art. 117, tweede lid aanhef en onder a tot en met c, Sv omschreven categorieën — niet heeft gewild en de figuur van de rechterlijke machtiging heeft laten vervallen, terwijl voorts in art. 119, tweede lid, Sv een voorziening is getroffen voor het geval de rechter later alsnog de teruggave gelast van een inbeslaggenomen voorwerp dat inmiddels is vervreemd. Met dit systeem is onverenigbaar dat tegen een machtiging van de Officier van Justitie aan de bewaarder tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp beklag kan worden ingesteld en dat — naar in de beslissing van de Rechtbank besloten ligt —, zolang op dat beklag niet onherroepelijk is beslist, geen uitvoering aan zodanige machtiging zou kunnen worden gegeven.
3.4. Het eerste onderdeel van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en klager in het door hem ingestelde beklag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem ingediende beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 maart 1999.