ECLI:NL:HR:1999:AA4747

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34777
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting voor psychotherapeute

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die is opgelegd aan een psychotherapeute over de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag bedroeg f 89.293,-- en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. De psychotherapeute, die zelfstandig werkzaam was en ingeschreven stond in het register van psychotherapeuten, ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de psychotherapeute niet kon profiteren van de vrijstelling van omzetbelasting zoals neergelegd in artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijstelling niet van toepassing was op de diensten die de psychotherapeute verrichtte, omdat zij niet de hoedanigheid van psycholoog had in de zin van de wet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de psychotherapeute op schending van het gelijkheidsbeginsel en het IVBPR, omdat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging was voor een verschil in behandeling tussen haar en psychologen.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden en dat de uitspraak van het Hof in stand bleef. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 8 september 1999 door de vice-president en vier raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 34777
8 september 1999
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 september 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 89.293,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dit stuk kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, die orthopedagogie heeft gestudeerd, was in het onderhavige tijdvak op zelfstandige basis werkzaam als psychotherapeute. Zij is ingeschreven in het register van psychotherapeuten (niet zijnde artsen of psychologen) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Naar aanleiding van een bij haar in 1996 gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat belanghebbendes prestaties niet kunnen delen in de vrijstelling, neergelegd in artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, die in het tijdvak van naheffing niet de hoedanigheid van psycholoog had in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet, terwijl in datzelfde tijdvak voor psychotherapeuten geen regels waren gesteld op grond van de Wet op de paramedische beroepen, aan de wettelijke bepalingen geen bevoegdheid kan ontlenen met betrekking tot de door haar verrichte diensten als psychotherapeut, waardoor de vrijstelling van omzetbelasting ten aanzien van die diensten toepassing mist; dat in zoverre een verschil in behandeling kan ontstaan tussen het verrichten van de diensten door belanghebbende en het verrichten van overeenkomstige diensten door een psycholoog in het kader van diens beroep als psycholoog. Uit de tekst van genoemd wetsartikel heeft het Hof afgeleid dat de wetgever de vrijstelling voor diensten in het kader van de (geestelijke) gezondheidszorg afhankelijk heeft willen stellen van een bepaalde kwalificatie van de desbetreffende beroepsbeoefenaar c.q. van een wettelijke regeling van het desbetreffende beroep, en heeft geoordeeld dat voorzover in het onderhavige geval al sprake is van gelijke gevallen zulks, mede gelet op het maatschappelijk belang van evenbedoelde diensten, een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt voor een verschil in behandeling als hiervóór bedoeld, zodat het beroep van belanghebbende op schending van het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR in zoverre faalt.
3.2.2. Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich middel 1. Het middel voert aan:
- dat, nu alle geregistreerde psychotherapeuten hetzelfde uurtarief hanteren voor psychotherapie, diegenen die niet gebruik kunnen maken van de vrijstelling in een nadeliger positie verkeren aangezien de omzetbelasting niet afgewenteld kan worden;
- dat de post-doctorale opleiding tot psychotherapeut de verschillen in academische vooropleiding compenseert, waardoor een homogene groep ontstaat;
- dat het in 1987 ingestelde overheidsregister waarin de psychotherapeuten zijn opgenomen fungeert als voorloper van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG), waarin de geregistreerde psychotherapeuten als groep worden erkend;
- dat de Staatssecretaris van Financiën uit oogpunt van gelijke behandeling - vooruitlopend op de feitelijke inwerkingtreding van de Wet BIG - per 1 januari 1996 bij Besluit van 21 december 1995, nr. VB95/3998, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 308, de gehele groep geregistreerde psychotherapeuten onder de werking van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet heeft gebracht.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. In het onderhavige tijdvak gold de in geding zijnde vrijstelling niet voor die diensten welke slechts onder de noemer van uitoefening van het beroep van psychotherapeut kunnen worden gebracht. Dat belanghebbende voldoende - en niet in mindere mate dan een psychotherapeut met een vooropleiding psychologie - gekwalificeerd was voor de uitoefening van eerstbedoeld beroep, kan haar derhalve niet baten. Voorzover belanghebbende het beroep op artikel 26 IVBPR doet steunen op een vergelijking tussen haar en een psycholoog, heeft het Hof dat beroep terecht verworpen, nu belanghebbende wegens het ontbreken van de kwalificaties en bevoegdheid van psycholoog niet met een psycholoog op één lijn kan worden gesteld.
3.2.3. Het Hof heeft tenslotte verworpen belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel en geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beleid van de Inspecteur dan wel zijn rechtsvoorgangers erop was gericht diensten als die van belanghebbende vrij te stellen van omzetbelasting, en dat gelet op de zich voordoende omstandigheden ook niet kan worden gezegd dat een juiste wetstoepassing ten aanzien van die diensten in de meerderheid van met dat van belanghebbende gelijk te stellen gevallen achterwege is gebleven, daar belanghebbende slechts één zo’n geval heeft gesteld en de Inspecteur ten aanzien van de overige vier gevallen heeft gesteld dat deze hem niet bekend waren en dat anders ook in die gevallen omzetbelasting zou zijn nageheven. Naar ‘s Hofs ten overvloede gegeven oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat landelijk gezien een juiste wetstoepassing op grond van terzake gevoerd beleid achterwege is gebleven dan wel een juiste rechtstoepassing anderszins in een meerderheid van de met dat van belanghebbende vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven.
3.2.4. Middel 2 stelt dat niet van belanghebbende gevergd mag worden de namen te noemen van de vier geregistreerde psychotherapeuten die niet in de heffing waren betrokken aangezien deze dan het risico lopen in de omzetbelasting te worden betrokken. Het middel kan niet tot cassatie leiden, nu voor het maken van een uitzondering op de bewijslast als het middel voorstaat geen steun is te vinden in het recht, en overigens de waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan het Hof als rechter die in belastingzaken over de feiten oordeelt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.