ECLI:NL:HR:1999:AA4532

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34481
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en mededelingsplicht

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1994. De aanslag werd opgelegd met een verhoging van 100%, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De Inspecteur heeft de aanslag uiteindelijk verminderd, maar de verhoging gehandhaafd. Later werd de verhoging ambtshalve kwijtgescholden tot een bedrag van ƒ 6.619,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de naheffingsaanslag handhaafde, maar de verhoging tot 50% verlaagde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad beoordeelt in deze cassatie of de Inspecteur heeft voldaan aan de mededelingsplicht bij het opleggen van de verhoging. Belanghebbende stelde dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om kennis te nemen van het controlerapport, dat de basis vormde voor de naheffingsaanslag. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur aan de mededelingsplicht heeft voldaan, omdat de gronden voor de verhoging in het controlerapport waren opgenomen en dit rapport aan belanghebbende was overhandigd voordat de aanslag werd opgelegd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

De uitspraak van de Hoge Raad is op 28 april 1999 gedaan door de raadsheren De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Uitspraak

Nr. 34481
28 april 1999
gewezen op het beroep in cassatie van de be-sloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid X B.V. te Z te-gen de uit-spraak van het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch van 7 april 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting met een verhoging van 100% opgelegd, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 13.239,-- met een verhoging van 100%, en de beschikking betreffende de verhoging gehandhaafd.
De Inspecteur heeft op 28 oktober 1996 de verhoging ambtshalve kwijtgescholden tot op ƒ 6.619,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag zoals die bij de bestreden uitspraak is verminderd, alsmede de ambtshalve genomen beschikking waarbij de verhoging werd kwijtgescholden tot op 50%, heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cas-satie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Op 3 mei 1995 vond naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek een bespreking tussen belanghebbende en de Inspecteur plaats.
Tijdens deze bespreking is belanghebbende het naar aanleiding van dit boekenonderzoek opgemaakte controlerapport overhandigd. Vervolgens werd de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en is, aansluitend en onaangekondigd, tot dadelijke invordering van die aanslag overgegaan.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur ter zake van de aan belanghebbende bij de onderhavige aanslag opgelegde verhoging heeft voldaan aan de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6, lid 3, onderdeel a, EVRM.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de gronden, waarop genoemde verhoging berust, belanghebbende tijdig, in bijzonderheden en op een juiste wijze zijn medegedeeld.
3.4. Middel 2 strekt ten betoge dat, nu belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van pagina 59 van het controlerapport, laat staan van de aan die pagina voorafgaande 58 pagina’s, alvorens de naheffingsaanslag aan haar werd opgelegd, de Inspecteur niet heeft voldaan aan de hiervóór onder 3.2 bedoelde mededelingsplicht.
Aan die mededelingsplicht wordt voldaan indien de gronden waarop het opleggen van een verhoging berust, in bijzonderheden en uiterlijk op het tijdstip van oplegging van de belastingaanslag waarin de verhoging is begrepen, aan de belastingplichtige worden meegedeeld, hetzij door deze mededeling in het desbetreffende aanslagbiljet op te nemen, dan wel op andere wijze (Hoge Raad 20 december 1989, nr. 25469, BNB 1990/102). Van een mededeling in deze zin is onder meer sprake indien voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslag aan de belastingplichtige een stuk wordt overhandigd waarin de gronden voor het opleggen van een verhoging zijn neergelegd. Nu, naar kennelijk niet in geschil is, de gronden voor het opleggen van een verhoging zo al niet op pagina 59 dan toch in elk geval op de aan die pagina voorafgaande pagina’s van het controlerapport zijn vermeld en, naar vaststaat, dat rapport aan belanghebbende is uitgereikt vóór het opleggen van de naheffingsaanslag waarin de verhoging is begrepen, heeft de Inspecteur voldaan aan de mededelingsplicht. De in het middel vervatte stelling dat slechts is voldaan aan de mededelingsplicht indien belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag kennis had kunnen nemen van de inhoud van het controlerapport, vindt geen steun in het recht. Het middel faalt derhalve.
3.5. Middel 1 richt zich tegen ´s Hofs oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat pagina 59 van het controlerapport de gronden bevat, waarop de verhoging berust, en strekt ten betoge dat die gronden zijn te vinden in de aan die pagina voorafgaande pagina’s. Gelet op het hiervóór onder 3.4 overwogene, heeft belanghebbende bij dit middel geen belang, zodat het geen behandeling behoeft.
3.6. Voor het overige kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rech-ter-lijke organisatie, geen na-de-re mo-ti-ve-ring, nu de middelen in zoverre niet nopen tot be-ant-woor-ding van rechts-vra-gen in het be-lang van de rechts-een-heid of de rechts-ont-wik-ke-ling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proces-kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve recht-spraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Vliet, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.