Naar aanleiding van dit renseignement is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. In het geding voor het Hof heeft belanghebbende, kort samengevat, aangevoerd dat niet sprake is van een nieuw feit dat grond oplevert voor de onderhavige navordering, doch van een ambtelijk verzuim, dat hij gelet op de uitlatingen van de Inspecteur erop heeft mogen vertrouwen dat de aanslag als definitief afgehandeld mocht worden beschouwd, zeker nu specifiek het huurwaardeforfait met zoveel woorden door de Inspecteur is gecorrigeerd en hierover uitdrukkelijk overeenstemming is bereikt, alsmede dat geen sprake is van kwade trouw aan zijn kant.
Het Hof heeft de eerstgenoemde twee stellingen verworpen, zodat de derde stelling naar zijn oordeel geen behandeling meer behoefde; het heeft de bestreden uitspraak bevestigd.
3.3. Het middel keert zich in de eerste plaats tegen ’s Hofs oordeel dat van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur geen sprake is en dat het renseignement het nieuwe feit oplevert, dat navordering in dit geval mogelijk maakt, en tegen het daaraan ten grondslag gelegde oordeel dat de Inspecteur heeft gesteld dat bij de regeling van de aanslag over het jaar 1993 het renseignement niet aanwezig was en dat hij ook anderszins niet op de hoogte was van de hogere waarde, en dat belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur reeds vóór het opleggen van de primitieve aanslag over het renseignement beschikte, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met verwijzing naar de hiervoor in 3.1.2. weergegeven stellingen van de Inspecteur ter zitting van het Hof betoogt het middel dat, nu het renseignement een document van de Belastingdienst zelf is, het niet aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag wel beschikte over het renseignement, maar aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat hij op dat tijdstip niet over het renseignement beschikte. Het is, aldus het middel, in ieder geval onredelijk om de bewijslast te dezer zake op belanghebbende te leggen, indien, zoals in dit geval, het renseignement ongedateerd is.
3.4. Bij de beoordeling van dit betoog moet het volgende worden vooropgesteld. Indien, zoals hier, de belastingplichtige stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim, en het feit dat de inspecteur aanleiding tot navordering geeft, is vastgelegd in een van een andere eenheid van de Belastingdienst afkomstig renseignement, zal de inspecteur - als de partij die daartoe het beste in staat kan worden geacht - aannemelijk dienen te maken niet alleen dat dit renseignement ten tijde van de regeling van de primitieve aanslag nog niet in het dossier van de belastingplichtige aanwezig was, maar óók dat het toen zijn eenheid nog niet had bereikt, dan wel dat het renseignement weliswaar bij de eenheid was binnengekomen, doch op zodanig tijdstip dat het ten tijde van het regelen van de aanslag redelijkerwijs nog niet in het dossier van de betrokken belastingplichtige kon zijn gedeponeerd.
Blijkens zijn overweging dat belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur voor het opleggen van de primitieve aanslag 1993 reeds over het renseignement beschikte, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft het Hof dit een en ander miskend. De omstandigheid dat in het onderhavige geval het renseignement ongedateerd is en de datum van binnenkomst niet op enigerlei wijze is vastgelegd - kennelijk omdat zulks toentertijd bij deze eenheid niet gebruikelijk was - levert geen grond op om, in afwijking van vorenvermelde regel, van de belastingplichtige te vergen dat hij aannemelijk maakt dat het renseignement reeds voor het regelen van de primitieve aanslag bij de eenheid is binnengekomen. Voorts kan uit de omstandigheid dat, zoals het Hof kennelijk heeft aangenomen op grond van hetgeen omtrent de inhoud van het door de aanslag- regelende ambtenaar op 6 januari 1995 met de gemachtigde van belanghebbende gevoerde telefoongesprek was komen vast te staan, deze ambtenaar toen zelf niet over het renseignement beschikte, niet worden afgeleid dat het toen nog niet bij de eenheid was binnengekomen of wel was binnengekomen, doch redelijkerwijs nog niet in het dossier van belanghebbende kon zijn gedeponeerd.
Het middel is derhalve in zoverre gegrond.
3.5. Voor zover het middel de vraag aan de orde stelt of al dan niet sprake is van kwade trouw van belanghebbende - kwade trouw in de zin van de tweede volzin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - mist het belang, nu het Hof de vraag of sprake is van zodanige kwade trouw, onbesproken heeft gelaten. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.