ECLI:NL:HR:1999:AA4336

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • A. Pos
  • A. Beukenhorst
  • J. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van verzekeringspremie in relatie tot autokostenforfait

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 10 november 1998, betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 73.962,--, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarop belanghebbende in cassatie ging.

Belanghebbende had in zijn aangiftebiljet een bedrag van f 1.695,-- als vergoeding voor privé-gebruik van een auto, die hem door zijn werkgever ter beschikking was gesteld, in mindering gebracht op het autokostenforfait. De Inspecteur had dit bedrag echter niet in aanmerking genomen, wat leidde tot de uitspraak van het Hof. In cassatie herhaalde belanghebbende zijn betoog dat de verzekeringspremie die hij aan de verzekeraar had betaald, in mindering mocht worden gebracht op het autokostenforfait.

De Hoge Raad oordeelde dat de werknemer een vergoeding voor privé-gebruik had voldaan door de schuld van de werkgever aan de verzekeraar te voldoen. Dit betekent dat de verzekeringspremie als een vergoeding kan worden beschouwd die in mindering mag worden gebracht op het autokostenforfait. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Inspecteur, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f 72.267,--. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

Nr. 34945
15 december 1999
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 10 november 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverze-keringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 73.962,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. A.P. Flinterman, advocaat te Woerden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De werkgeefster van belanghebbende heeft hem gedurende het gehele jaar 1993 in verband met het verrichten van arbeid een personenauto met een catalogusprijs van f 56.000,-- ter beschikking gesteld. Op belanghebbende is het autokostenforfait als bedoeld in artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing. Belanghebbende heeft de verzekeringspremie voor de auto ten bedrage van f 1.695,-- rechtstreeks aan de betrokken verzekeraar voldaan. Hij is met de werkgeefster overeengekomen dat hij dit bedrag moest betalen voor het privé-gebruik van de auto.
3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangiftebiljet onder meer het genoemde bedrag van f 1.695,-- als aan de werkgeefster betaalde vergoeding als bedoeld in artikel 42, lid 3, van de Wet in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het ingevolge dat artikellid tot de inkomsten uit arbeid te rekenen bedrag vastgesteld op f 11.200,--, derhalve zonder aftrek van het genoemde bedrag. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.
3.3. In cassatie herhaalt belanghebbende zijn voor het Hof gehouden betoog dat erop neerkomt dat hij de verzekeringspremie die hij krachtens overeenkomst met zijn werkgeeftster rechtstreeks aan de verzekeraar heeft voldaan, op het autokostenforfait in mindering mag brengen omdat die overeenkomst meebracht dat hij het bedrag van die premie aan de werkgeefster diende te betalen als vergoeding voor het privé-gebruik van de auto. In de schriftelijke toelichting in cassatie wordt ook over andere kosten gesproken, maar nu die toelichting na afloop van de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is ingediend, gaat het in cassatie nog slechts om de verzekeringspremie.
3.4. Dit betoog strekt ertoe dat voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet onder een vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, aan de werkgever verschuldigd is, kan worden begrepen het bedrag dat de belastingplichtige ingevolge een met de werkgever gesloten overeenkomst ter zake van het privé-gebruik aan deze verschuldigd is, maar ingevolge die overeenkomst aan een derde betaalt ter voldoening van een schuld die de werkgever aan die derde heeft.
3.5. Dit betoog is juist. De werknemer heeft dan immers aan zijn werkgever een vergoeding voor privé-gebruik voldaan door ten behoeve van de werkgever diens schuld aan de derde te voldoen.
3.6. De stukken van het geding (waaronder zich een aan de werkgeefster van belanghebbende gerichte factuur van de verzekeraar bevindt) en ’s Hofs vaststelling dat de verzekeringspremie ingevolge een overeenkomst met de werkgeefster door belanghebbende rechtstreeks aan de verzekeraar moest worden betaald voor het privé-gebruik van de auto, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat zich hier een geval voordoet als in overweging 3.5. bedoeld.
3.7. Het middel is derhalve gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 72.267,--,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van
f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van deze zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, in raadkamer van 15 december 1999 en in het openbaar uitgesproken.