ECLI:NL:HR:1999:AA4006

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/011HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. de Savornin Lohman
  • W. Hammerstein
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Gemeente Waterland tegen de beschikking van de Rechtbank te Haarlem inzake terugvordering van bijstand

In deze zaak heeft de Gemeente Waterland cassatie ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, die op 24 november 1998 de eerdere beslissing van de Kantonrechter te Zaandam had vernietigd. De Gemeente had verzocht om terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan [verweerster] waren verstrekt, op basis van de stelling dat zij niet had voldaan aan haar informatieplicht. De Kantonrechter had het verzoek van de Gemeente toegewezen, maar de Rechtbank oordeelde dat de Gemeente onvoldoende had aangetoond dat de bijstand onterecht was verleend.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Gemeente niet in staat was om de waarde van de in beslag genomen goederen te bepalen. De Gemeente had gemotiveerd gesteld dat [verweerster] haar niet tijdig op de hoogte had gesteld van de teruggave van deze goederen, wat relevant was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. De Hoge Raad oordeelde dat de gronden voor de afwijzing van het verzoek door de Rechtbank niet konden dragen en dat de Rechtbank had nagelaten te beoordelen of het verzoek van de Gemeente gedeeltelijk toewijsbaar was.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de informatieplicht van bijstandsontvangers en de verantwoordelijkheden van gemeenten bij het terugvorderen van onterecht verstrekte bijstand.

Uitspraak

24 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/011HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE WATERLAND,
gevestigd te Monnickendam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 februari 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te Zaandam en verzocht te bepalen dat
door verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - aan de Gemeente wordt uitgekeerd een bedrag van fl 37.519,74, dat terstond invorderbaar is;
bij verhaal van de hierboven genoemde kosten van bijstand door hen die gelden verschuldigd zijn of worden aan [verweerster], ten behoeve van de Gemeente zal worden ingehouden en uitgekeerd het hiervoor vermelde bedrag.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 4 juni 1998 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 24 november 1998 heeft de Rechtbank de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Gemeente alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is gehuwd en heeft een nog thuiswonend minderjarig kind. Haar echtgenoot is gedetineerd in Marokko. Zij ontving vanaf 19 mei 1993 een uitkering ingevolge de ABW naar de norm voor een eenoudergezin.
(ii) Ten tijde van het toekennen van voormelde uitkering was er huwelijksvermogen, waarover [verweerster], in verband met inbeslagneming door het Openbaar Ministerie, niet kon beschikken. De in beslag genomen goederen zijn later, in de zomer van 1994, door het Openbaar Ministerie vrijgegeven. Het betreft de volgende zaken: een speedboot met toebehoren, twee BMW’s (324 D en 524 D), een trailer, een Golf Cabrio en een bedrag van fl 5.000,--.
(iii) De uitkering is per 1 november 1994 beëindigd wegens schending van de ingevolge art. 30, tweede lid, (oud) ABW op [verweerster] rustende verplichting. [Verweerster] heeft tegen deze beëindiging beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank. Dit beroep is ongegrond verklaard.
(iv) Bij besluit van 7 februari 1995 hebben b en w van de Gemeente [verweerster] medegedeeld op grond van art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW de aan haar verleende uitkering over de periode van 19 mei 1993 tot 1 november 1994 terug te vorderen tot een bedrag van fl 37.940,66 bruto. Het gereserveerde vakantiegeld ten bedrage van fl 420,92 strekt hierop in mindering.
3.2 De Gemeente heeft haar onder 1 vermelde verzoek strekkende tot terugvordering van bijstand erop gegrond dat [verweerster] niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge art. 30, tweede lid, (oud) ABW rustende verplichting om inlichtingen te verstrekken. De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. De Rechtbank heeft met vernietiging van de beschikking van de Kantonrechter het verzoek alsnog afgewezen. Hiertegen keert zich het middel.
3.3 Terugvordering van bijstand op grond van art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW is slechts mogelijk over de periode dat de betrokkene zijn verplichting bedoeld in art. 30, tweede lid, (oud) ABW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Terugvordering van bijstand verleend over de daaraan voorafgaande periode zal kunnen plaatsvinden op grond van art. 58, tweede lid, (oud) ABW.
Nu de Gemeente, zoals door haar ook in cassatie is vooropgesteld, haar verzoek uitsluitend heeft gegrond op art. 57, aanhef en onder d, (oud) ABW, is de (mogelijkheid van) terugvordering op grond van art. 58, tweede lid, derhalve in dit geding niet aan de orde en kunnen de op (onjuiste) toepassing van laatstvermelde bepaling gegronde klachten niet tot cassatie leiden.
Ook de klachten, die tot uitgangspunt nemen dat terugvordering op grond van art. 57, aanhef en onder d, ook mogelijk is met betrekking tot de periode voorafgaand aan het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in art. 30, tweede lid, kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.4 Blijkens rov. 6.5 van haar vonnis heeft de Rechtbank haar oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, ook voor zover het betrekking heeft op de periode na het vrijgeven van de in beslag genomen goederen, kennelijk erop gegrond dat de Gemeente, die bij de aanvang van de bijstandverstrekking op de hoogte was van het feit dat er vermogen was in de vorm van in beslag genomen goederen, in staat was de waarde van die goederen te (laten) bepalen, en dat, nu de Gemeente zulks heeft nagelaten, niet kan worden aangenomen dat ten onrechte bijstand is verleend ten gevolge van het niet voldoen van [verweerster] aan haar informatieplicht. Aldus heeft de Rechtbank evenwel miskend a) dat de Gemeente ook voor zover het betreft de periode na het vrijgeven van de in beslag genomen goederen, gemotiveerd heeft gesteld dat [verweerster] haar niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de teruggave van die goederen en dat - naar in die stellingname van de Gemeente besloten lag - aan [verweerster], zo de ware stand van zaken bekend zou zijn geweest, niet of minder bijstand zou zijn verleend, b) dat daarmee de Gemeente, die bijstand terugvordert op grond van art. 57, aanhef en onder d, aan haar stelplicht heeft voldaan en c) dat, indien zou komen vast te staan dat [verweerster] voor het verstrekken van bijstand relevante inlichtingen heeft verstrekt die onjuist of onvolledig waren, zulks behoudens tegenbewijs voldoende aannemelijk doet zijn dat de bijstand niet aan [verweerster] zou zijn verleend als zij deze verplichting zou hebben nageleefd (vgl. HR 29 juni 1990, nr. 7653, NJ 1991, 337).
3.5 Uit het in 3.4 overwogene volgt dat de gronden die de Rechtbank heeft gebezigd voor algehele afwijzing van het verzoek van de Gemeente, die afwijzing niet kunnen dragen en dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dat verzoek gedeeltelijk toewijsbaar is op grond van de in 3.4 weergegeven stellingname van de Gemeente. De hierop gerichte klachten van het middel treffen derhalve doel.
3.6 In het licht van hetgeen de Gemeente blijkens de gedingstukken heeft aangevoerd omtrent haar (gebrek aan) wetenschap met betrekking tot de in beslag genomen goederen, heeft de Rechtbank haar oordeel dat de Gemeente de mogelijkheid had om onafhankelijk van [verweerster] de waarde van die goederen te (laten) bepalen, ontoereikend gemotiveerd met de enkele verwijzing naar de aard en de omvang van die goederen. De hierop gerichte motiveringsklachten van de onderdelen 3 e en f zijn derhalve gegrond.
3.7 De vaststelling door de Rechtbank dat [verweerster] bij de aanvraag van de uitkering in 1993 de beslaglijsten aan de Gemeente had overgelegd, is niet onbegrijpelijk. De tegen die vaststelling in onderdeel 3 e gerichte motiveringsklacht faalt derhalve.
Wel klaagt onderdeel 3 f met recht erover dat, voor zover de Rechtbank ervan is uitgegaan dat voor de bepaling van de omvang van het terug te vorderen bedrag vanaf het tijdstip van teruggave van de in beslag genomen goederen de waarde van die goederen ten tijde van de inbeslagneming bepalend is, dat uitgangspunt onjuist is. Bepalend daarvoor is immers de waarde ten tijde van de teruggave.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 24 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 december 1999.