In het tijdvak van naheffing waren D, inwoner van Maleisië, en E, inwoner van Colombia, werkzaam voor het concern. D was bij A N.V. “officer/vice president counsel Asia Pacific operations”, en voorts directeur van een in Azië gevestigde werkmaatschappij. E was bij A N.V. “officer/president Latin American operations”, en voorts directeur van een aantal Zuid-Amerikaanse werkmaat-schappijen. Beiden waren uit hoofde van hun functies vice-president van A N.V.. Bij het vast-stellen van de onderhavige naheffingsaanslag - die in feite A N.V. betreft, maar op grond van een afspraak tussen partijen ten name van belanghebbende is gesteld - heeft de Inspecteur het stand-punt ingenomen dat D en E in het betrokken tijdvak bestuurders waren van A N.V. in de zin van artikel 2, lid 3, aanhef en letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft de Inspecteur op dit punt in het gelijk gesteld.
3.2. Middel I bestrijdt dit oordeel onder meer met de klacht dat het Hof hierbij is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip bestuurder in die bepaling.
Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Voor de toepassing van artikel 2, lid 3, letter c, van de Wet moet als bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam worden aangemerkt degene die, al of niet tezamen met anderen, deel uitmaakt van het orgaan dat volgens het op dat lichaam toepasselijke recht en de daarvoor geldende statuten is belast met het besturen van de vennootschap. De enkele omstandigheid dat iemand bevoegd is het lichaam te vertegenwoordigen is daarvoor, ook indien die bevoegdheid voortvloeit uit een bepaling in de statuten, onvoldoende, aangezien in voorkomende gevallen ook verte-gen-woordigings-bevoegdheid kan zijn toegekend aan anderen dan bestuurders of juist een bestuurder daarvan kan zijn uitgesloten.
Voorzover het oordeel van het Hof uitsluitend berust op de omstandigheid dat D en E als vice-president blij-kens de statuten ieder afzonderlijk bevoegd waren de vennootschap in en buiten rechte te vertegenwoordigen, berust dat oordeel derhalve op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel in zoverre slaagt.
Hetzelfde geldt voorzover het oordeel van het Hof mede berust op zijn waardering (als “niet zinledig”) van de functies van D en E bij belanghebbende in verband met de daaraan verbonden taken en bevoegdheden met betrekking tot de “Asia Pacific operations” respectievelijk “Latin American operations”. Beslissend zijn immers niet de feitelijke werkzaamheden, maar de statutaire inhoud van de functie.
3.3. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, nu de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan de navolgende. Blijkens artikel 12 van de statuten van A N.V. is het beheer van alle zaken en bezittingen en het bedrijf van de vennootschap opgedragen aan de Raad van Bestuur. Het is klaarblijkelijk dit orgaan dat is belast met, voorzover hier van belang, het beheren van de zaken der vennootschap, met het beheer van haar vermogen, en met haar vertegenwoordiging in en buiten rechte, als bedoeld in artikel 103 van het Wetboek van Koophandel van de Nederlandse Antillen. De Raad van Bestuur wordt in overeenstemming met artikel 109 van voornoemd wetboek ingevolge artikel 12 van de statuten door de algemene vergadering van aandeelhouders benoemd en ontslagen, zulks in tegenstelling tot de in artikel 14 van de statuten bedoelde functionarissen (officers). Een en ander brengt mee dat de Raad van Bestuur is aan te merken als het in 3.2 bedoelde orgaan. Nu D en E geen lid zijn van de Raad van Bestuur, maar ingevolge artikel 14 van de statuten juist door dat orgaan worden benoemd en ontslagen, en aan deze functionarissen in de statuten geen andere bevoegdheid dan die tot vertegenwoordiging van de vennootschap is toegekend, kunnen zij niet als bestuurder in de zin van de onderhavige bepaling worden aan-gemerkt. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling meer.