3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een dochtermaatschappij van de naar het recht der Nederlandse Antillen opgerichte, feitelijk te R gevestigde naamloze vennootschap A N.V.. A N.V. is een holdingmaatschappij met werkmaatschappijen in diverse landen. Haar president en chief executive officer C, tevens lid en voorzitter van de Raad van Bestuur, heeft ook de meerderheid van de stem-rechten op de aandelen A N.V.. Hij is op 2 maart 1992 geëmigreerd van Nederland naar Zwitserland. Op 15 maart 1992 heeft A N.V. de overeenkomstig de pensioen-brief van 21 mei 1987 door C opgebouwde pensioenrechten afgekocht voor een bedrag van f i,--.
Bij het vast-stellen van de onderhavige naheffingsaanslag - die in feite A N.V. betreft, maar op grond van een afspraak tussen partijen ten name van belanghebbende is gesteld - heeft de Inspecteur het stand-punt ingenomen dat van voormeld bedrag een deel, groot f k,-- moet worden aangemerkt als (naar het progressieve tarief belastbaar) loon.
3.2. Het middel keert zich met motive-rings-klachten tegen ‘s Hofs beslissing dat van het als afkoopsom van zijn pensioenrechten aan C betaalde bedrag van f i,-- een gedeelte, groot f k,-- moet worden aangemerkt als loon in verband met toekomstige onbezoldigde prestaties van C voor A N.V., welke beslissing het Hof onder meer heeft doen steunen op zijn oordeel dat de afkoopwaarde van de pensioenrechten in het economische verkeer niet meer dan f j,-- bedroeg.
3.3. Aan laatstvermeld oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd:
- (in onderdelen 6.3 tot en met 6.5 van de bestreden uitspraak:) dat bij de berekening van die afkoopwaarde niet mag worden uitgegaan van een rekenrente van 3 percent, zoals A N.V. heeft gedaan, maar moet worden uitgegaan van een rekenrente van 4 percent;
- (in 6.6 tot en met 6.8:) dat bij die berekening op grond van een zestal omstandigheden een reductiefactor van 10 percent moet worden toegepast op de netto actuariële waarde.
3.4. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat het verschil in uitkomst tussen de berekeningen van A N.V. en de Inspecteur niet slechts berustte op onenigheid over door de Inspecteur toegepaste rekenrente en reductiefactor, maar mede op verschil van inzicht over de in aanmerking te nemen sterftekansen (in het bijzonder met betrekking tot de toe te passen sterftetabel en leeftijdsterugstellingen). Het Hof heeft dit laatste geschilpunt, dat naast de onenigheid over de rekenrente en reductiefactor van wezenlijke betekenis is voor het bepalen van de afkoopwaarde van de pensioenrechten in het economische verkeer, onbehandeld gelaten, zodat ‘s Hofs uitspraak in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. De desbetreffende klacht is gegrond.
3.5. Aan zijn onder 3.3 hiervoor vermeld oordeel over de rekenrente heeft het Hof blijkens zijn uitspraak ten grondslag gelegd enerzijds de vaststelling dat de reële rente (de nominale rente minus de inflatie-component) sinds 1983 gemiddeld 5,3 percent per jaar is geweest, en anderzijds enkele in onderdeel 3.16 van zijn uitspraak als vast-staand vermelde feiten. Nu uit deze redengeving evenwel niet blijkt of het Hof heeft meegewogen de te dezen relevante stelling van belanghebbende - en de in dat kader aangedragen argumenten - omtrent hetgeen ten tijde van de afkoop van de pensioenrechten objectief gezien redelijkerwijs mocht worden verwacht omtrent het toekomstig niveau van rente en inflatie, te weten kort gezegd dat de nominale rente verminderd met het gemiddelde van de algemene prijsstijging en de algemene loonstijging 2,5 tot 3,3 percent zou gaan belopen, is de tegen dit oordeel gerichte motiveringsklacht gegrond.
3.6. Het Hof heeft zijn aanvaarding van de stelling van de Inspecteur over een reductiefactor van 10 percent doen steunen op zijn oordeel (onderdeel 6.7 van zijn uitspraak) dat zakelijk handelende partijen rekening zouden hebben gehouden met de in onderdeel 6.6 opgesomde omstandigheden. Indien het Hof daarmede tot uitdrukking heeft willen bren-gen dat het de Inspecteur geslaagd acht in het bewijs van zijn stelling dat bij bedrijven als dat van belanghebbende in omstandigheden als de onderhavige bij het bepalen van de afkoopsom van pensioenrechten tussen zakelijk handelende partijen een reductiefactor van 10 percent gebruikelijk is, is dat oordeel onbegrijpelijk, nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur, tegenover de betwisting door belanghebbende, voor die stelling enig bewijs in het geding heeft gebracht. Indien het Hof voor zijn in onderdeel 6.7 van de bestreden uitspraak vermelde oordeel heeft geput uit eigen kennis, is het - nu niet duidelijk is dat een dergelijk feit uit voor een ieder toegankelijke bron kenbaar is en het Hof niet vermeldt aan welke bron het zijn kennis ontleent -, niet uitgesloten dat hier is geput uit mededelingen of waarnemingen die buiten het geding aan het Hof ter kennis zijn gekomen en waarvan partijen in het geding onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Dientengevolge is 's Hofs uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel slaagt voorzover het zich richt tegen 's Hofs oordeel over de afkoopwaarde van de pensioenrechten in het economische verkeer. Aangezien daarmede ook de grondslag ontvalt aan 's Hofs oordeel dat een gedeelte van de afkoopsom moet worden aan-gemerkt als loon, slaagt het middel ook in zoverre. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.