ECLI:NL:HR:1999:AA3884

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/080HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Herrmann
  • J. Jansen
  • F. Fleers
  • H. Hammerstein
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beëindiging onderhoudsverplichting na samenwoning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de beëindiging van de onderhoudsverplichting van een man jegens zijn ex-vrouw. De man had in 1997 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Arnhem, waarin hij vroeg om de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie te verlagen of zelfs op nihil te stellen, omdat de vrouw samenwoonde met een andere man. De Rechtbank wees de verzoeken van de man af, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof vernietigde de beschikking van de Rechtbank en stelde vast dat de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 januari 1998 was geëindigd, omdat de vrouw met de andere man samenwoonde als waren zij gehuwd. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste criteria had toegepast bij de beoordeling van de samenwoning en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat indien er sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW, dit automatisch leidt tot het einde van de onderhoudsplicht van de gewezen echtgenoot. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij de man werd vrijgesteld van zijn onderhoudsverplichting.

Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de onderhoudsplicht na echtscheiding en de gevolgen van samenwoning voor alimentatieverplichtingen. De Hoge Raad heeft hiermee duidelijk gemaakt dat de wetgeving omtrent onderhoudsplichten strikt moet worden nageleefd, ook in gevallen met bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

17 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/080HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.H.F. Schultz van Haegen,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 december 1997 ter griffie van de
Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft ver-
weerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich ge-
wend tot die Rechtbank en verzocht:
I.
primair: de door hem aan verzoekster tot cassatie - ver-
der te noemen: de vrouw - verschuldigde bijdrage in haar
levensonderhoud met ingang van 1 maart 1995, althans met
ingang van 1 juni 1996, althans vanaf de datum van indie-
ning van dit verzoekschrift op nihil te stellen;
subsidiair: de door hem ten behoeve van de vrouw ver-
schuldigde bijdrage in het levensonderhoud op een zodanig
bedrag vast te stellen en met ingang van een zodanige da-
tum als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te
behoren;
II.
primair: de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen
ƒ 83.917,56, zijnde de door de man sinds 1 maart 1995 on-
verschuldigd betaalde partneralimentatie, althans het be-
drag waarmee de vrouw zich sedertdien ten koste van de
man onrechtvaardig heeft verrijkt, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf het moment waarop deze door de man
is voldaan, althans vanaf de dag van indiening van dit
verzoekschrift;
subsidiair: de vrouw te veroordelen om aan de man de be-
talen ƒ 44.804,94, zijnde de door de man sinds 1 juni
1996 onverschuldigde partneralimentatie, althans het be-
drag waarmee de vrouw zich sedertdien ten koste van de
man onrechtvaardig heeft verrijkt, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf het moment waarop deze door de man
is voldaan, althans vanaf het moment van indiening van
dit verzoekschrift;
uiterst subsidiair: de vrouw te veroordelen om aan de man
te betalen de door de man sedert de indiening van het
verzoekschrift betaalde partneralimentatie, met veroorde-
ling van de vrouw in de kosten van de procedure, die van
het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen.
De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998
de verzoeken van de man en het meer of anders verzochte
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 9 februari 1999 heeft het Hof
de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 14 juli
1998 vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de
onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, vast-
gesteld bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 28
maart 1991, met ingang van 1 januari 1998 is geëindigd,
de vrouw veroordeeld om aan de man terug te betalen de
door de man aan de vrouw over de periode vanaf 1 januari
1998 onverschuldigd betaalde alimentatie, en het meer of
anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw be-
roep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan de-
ze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn in 1969 met elkaar gehuwd. Bij vonnis
van 28 maart 1991 is echtscheiding tussen hen uitgespro-
ken. In dat vonnis, dat op 29 april 1991 is ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand, is bepaald dat
de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud zal betalen ƒ 2.210,-- per maand. Die
bijdrage is inmiddels door de wettelijke indexering ver-
hoogd.
3.2 De man heeft, kort samengevat en voorzover in cas-
satie nog van belang, aan de Rechtbank verzocht deze bij-
drage nader te bepalen op nihil met ingang van 1 maart
1995, althans 1 juni 1996, althans vanaf de datum van in-
diening van het verzoekschrift, met veroordeling van de
vrouw tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde
alimentatie. De man heeft aan zijn (primaire) verzoeken
ten grondslag gelegd dat de vrouw met een ander
(de andere man) is gaan samenleven als waren zij gehuwd.
De Rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen.
3.3 In het hoger beroep van de man is het Hof tot een
ander oordeel gekomen. Het Hof heeft vastgesteld (i) dat
de vrouw en [de andere man] vanaf 3 juli 1995 tot het na-
jaar van 1997 hebben samengewoond, (ii) dat zij een af-
fectieve relatie hadden waarvan aannemelijk is dat deze
duurzaam was, (iii) dat zij de kosten van de gezamenlijke
huishouding deelden en over en weer taken in die huishou-
ding op zich namen, en (iv) dat sprake is geweest van we-
der- zijdse verzorging. Anders dan de Rechtbank heeft het
Hof in de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de
samenwoning van haar en [de andere man] voortvloeide uit
het feit dat de oudste zoon van [de andere man], bij wie
botkanker was geconstateerd, de door hen verleende ver-
zorging en verpleging nodig had, geen reden gezien te
oordelen dat deze samenleving niet gelijk te stellen is
met een samenleving als waren zij gehuwd. Tegen dat oor-
deel keert zich het middel.
3.4 Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat het
Hof weliswaar van de juiste criteria is uitgegaan, doch
bij de toepassing daarvan onvoldoende aandacht heeft ge-
schonken aan de bijzondere omstandigheden die zich hier
hebben voorgedaan, zodat het Hof in strijd heeft gehan-
deld met de - tot een terughoudende toepassing nopende -
strekking van artikel 1:160 BW.
3.5 Het onderdeel faalt. Het Hof is uitgegaan van een
juiste maatstaf. De wijze waarop het Hof die maatstaf in
het onderhavige geval heeft toegepast geeft geen blijk
geeft van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verwe-
ven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet
verder op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel van
het Hof is ook niet onbegrijpelijk en het voldoet aan de
in gevallen als deze te stellen hoge motiveringseisen.
3.6 Indien na weging van alle daarvoor in aanmerking
komende omstandigheden aangenomen wordt dat sprake is van
een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW, is het
door de wet bedoelde gevolg daarvan dat van rechtswege
een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de
gewezen echtgenoot van de onderhoudsgerechtigde. Daarmee
is niet verenigbaar dat deze bepaling buiten toepassing
wordt gelaten op grond van ’bijzondere’ omstandigheden
die dit gevolg voor de onderhoudsgerechtigde onredelijk
doen zijn. Die omstandigheden kunnen slechts een rol spe-
len bij de beoordeling van de vraag of van een samenle-
ving als hier bedoeld sprake is, waarbij aan de motive-
ring van een bevestigende beantwoording van die vraag
juist in verband met de ernstige gevolgen voor de onder-
houdsgerechtigde hoge eisen moeten worden gesteld. Het
tweede onderdeel van het middel, dat een andere opvatting
voorstaat, treft daarom geen doel.
3.7 Aan het derde onderdeel van het middel ligt de ver-
onderstelling ten grondslag dat het Hof ervan is uitge-
gaan dat de vrouw en [de andere man] ook al in de periode
voorafgaand aan 3 juli 1995 hebben samengeleefd als waren
zij gehuwd. Die veronderstelling is echter onjuist, zodat
het middel feitelijke grondslag mist en om die reden niet
tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president
Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann,
Jansen, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitge-
sproken door de raadsheer Heemskerk op 17 december 1999.