ECLI:NL:HR:1999:AA3864

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
110.683 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Davids
  • J. Bleichrodt
  • C. Corstens
  • A. Orie
  • M. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor ambtelijke corruptie en drugsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarin de beklaagde is veroordeeld voor ambtelijke corruptie en drugsmisdrijven. De beklaagde, geboren in 1966 en gedetineerd in het Korrektie Instituut op Aruba, heeft beroep ingesteld tegen een vonnis van 31 maart 1998. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.R. Mantz, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging. Dit zou zijn gebaseerd op de onrechtmatigheid van de verklaringen van getuigen die onder bepaalde voorwaarden met het Openbaar Ministerie afspraken hadden gemaakt.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen, ondanks de gemaakte afspraken, betrouwbaar en geloofwaardig zijn. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het verweer over de onrechtmatige verkregen verklaringen bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat het Openbaar Ministerie in beginsel de bevoegdheid heeft om met getuigen afspraken te maken, zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag vereist is.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de middelen van cassatie niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De verwerping van het beroep is dan ook bevestigd, en de beklaagde blijft veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

14 december 1999
Strafkamer
nr. 110683 A
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van
Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba van 31 maart
1998 in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboorte-jaar] 1966, wonende op [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Korrektie Insti-tuut op Aruba.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 3 oktober 1997, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, - de beklaagde ter zake van 1. "als ambtenaar: - een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem
te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen en - een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten gevolge van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening is gedaan, meermalen gepleegd", 2. "mede- plegen van het als ambtenaar een gift of belofte aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 4, eerste lid van de Landsverordening verdovende middelen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de beklaagde. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de
raadsman, gedateerd 7 december 1999.
3. Beoordeling van het eerste en van het vierde middel
3.1. De middelen keren zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de beklaagde. Voorts komt het eerste middel op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de verklaringen van [X.], [Y.] en [Z.] op onrechtmatige wijze verkregen zijn en niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt heeft weer-gegeven en verworpen:
"Door de raadsman is aangevoerd dat het
"openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de "strafvervolging van de beklaagde dient te wor"den verklaard omdat de verklaringen van [X.], [Y.] en [Z.] zijn afgelegd nadat met hen "een overeenkomst is gesloten waarbij hun "bepaalde voordelen werden toegekend. Hij heeft "gesteld dat voor dergelijke overeenkomsten geen "wettelijke grondslag aanwezig is, de afgelegde "verklaringen onbetrouwbaar zijn en aan de "ongeschreven beginselen van subsidiariteit en "proportionaliteit niet is voldaan.
"Dit verweer wordt op alle onderdelen verworpen.
"Voorop moet worden gesteld dat aan het openbaar "ministerie in beginsel niet de bevoegdheid kan "worden ontzegd om met getuigen afspraken te "maken. Een wettelijke grondslag daarvoor is "niet vereist.
"De gemaakte afspraken houden - kort weergegeven "- in, dat het openbaar ministerie zal be-vor"deren dat betrokkenen hun resterende "gevangenisstraffen in een open of half open "inrichting in Nederland ondergaan, dat de "overeenkomsten bij een eventueel gratieverzoek "kenbaar zullen worden gemaakt en dat een "bepaald geldbedrag aan ieder zal worden "betaald. Zulks teneinde hen bereid te laten "zijn om verklaringen in onder meer de strafzaak "tegen beklaagde af te leggen.
"Belangrijk is dat de afspraken de opgelegde "gevangenisstraffen als zodanig in stand laten "en er uitdrukkelijk geen immuniteit is verleend "terzake de vervolging voor strafbare feiten die "uit de afgelegde verklaringen zouden kunnen "blijken. Met betrekking tot de financiële ver"goedingen is aannemelijk dat deze zijn "toegekend voor de bestrijding van extra kosten "die betrokkenen en hun familie hebben door de "verdere tenuitvoerlegging van de gevangenis- "straffen in Nederland.
"De afspraken moeten worden bezien tegen de ach"tergrond van de buitengewoon problematische "situatie in het Korrektie Instituut Aruba. Een "gedetineerde was ontsnapt en er waren aan-wij"zingen dat gevangenbewaarders daarbij hulp had"den geboden, terwijl er sterke geruchten waren "dat gevangenbewaarders reeds geruime tijd ver"dovende middelen aan gedetineerden verstrek-ten. "Indien [X.], [Y.] en [Z.] daarover "belas-tende verklaringen zouden afleggen en ver"volgens in het Korrektie Instituut Aruba "gedetineerd zouden blijven, zouden zij hiervan "ernstige gevolgen door wraakneming zijdens "andere gedetineerden of gevangenbewaarders kun"nen ondervinden.
"Mede gelet op de acute noodzaak om bewijs te "vergaren en de afhankelijkheid daarbij van "verklaringen van gedetineerden, die bevreesd "waren voor de gevolgen en daarom niet snel "geneigd zouden zijn mede te werken, stond het "openbaar ministerie in redelijkheid geen andere "mogelijkheid ter beschikking dan aan [X.], [Y.] en [Z.] te garanderen dat zij hun "straf niet langer in het Korrektie Instituut
"Aruba behoefden te ondergaan. Voorts staat vast "dat de op schrift gestelde afspraken in het "strafdossier zijn gevoegd en dat de toenmalige "raadsman van de beklaagde de gelegenheid heeft "gekregen om [X.], [Y.] en [Z.] over de "tot-standkoming van de afspraken, de inhoud "daarvan en over de vervolgens door hen "afgelegde ver-klaringen bij de rechter-commis"saris in Nederland te ondervragen.
"Door aldus te handelen heeft het openbaar "ministerie zorgvuldig gehandeld, met "inachtneming van de beginselen van "proportionaliteit en subsidiariteit, en zonder "veronachtzaming van enig zwaarwegend beginsel "van een goede procesorde. De gemaakte afspraken "raken bovendien niet rechtstreeks het belang "van de beklaagde".
Het Hof heeft op dezelfde gronden als waarop het het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging heeft verworpen, het verweer verworpen dat de verklaringen van [X.], [Y.] en [Z.] als onrechtmatig verkregen niet tot het bewijs mochten worden gebezigd, welk verweer op de-zelfde gronden berustte als dat strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Voorts heeft het Hof nog overwogen:
"De verklaringen van [X.], [Y.] en
"[Z.] zijn consistent, sluiten op elkaar aan "en vinden steun in ander bewijsmateriaal. Zij "wor-den dan ook betrouwbaar en geloofwaardig "ge-acht. Het is niet aannemelijk dat deze "verklaringen vanwege de afspraken met het open"baar ministerie in strijd met de waarheid zijn "afgelegd".
3.3. Het oordeel van het Hof dat aan het Openbaar Ministerie in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om met getuigen afspraken te maken en dat een wettelijke grondslag daarvoor niet is vereist, is juist. De in het middel bedoelde regel ("Strafvor- dering heeft alleen plaats in de gevallen en op de wijze bij landsverordening voorzien") doet daaraan niet af. Voorzover het eerste middel voormeld oordeel van het Hof bestrijdt, faalt het derhalve.
3.4. Het oordeel van het Hof dat het handelen van het Openbaar Ministerie niet in strijd is met de beginse-len van proportionaliteit en subsidiariteit en even-min met enig ander beginsel van een goede procesorde, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard en in aanmerking genomen dat het in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk is, in cassatie niet verder wor-den getoetst. Hetgeen in de toelichting op het eerste middel is vermeld ter staving van de stelling dat het sluiten van de onderhavige overeenkomsten in strijd is met een goede procesorde, leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit niets blijkt dat dit bij de behan-deling van de
zaak in hoger beroep is aangevoerd. Dit geldt ook voor hetgeen in het vierde middel wordt betoogd.
3.5. Op de gronden zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, heeft het Hof derhalve de in het eerste middel bedoelde verweren zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting op toereikende gronden verworpen.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat de middelen tever-geefs zijn voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de overweging van het Hof dat de gewraakte gemaakte afspraken niet rechtstreeks het belang van de verdachte raken.
4.2. Het middel faalt omdat het zich keert tegen een overweging ten overvloede van het Hof waarop de ver-werping van de verweren niet steunt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat de Officier van
Justitie die ter terechtzitting in eerste aanleg is opgetreden ook ter terechtzitting in hoger beroep het Openbaar Ministerie heeft vertegenwoordigd.
5.2. Behoudens in bijzondere gevallen, waaromtrent in hoger beroep evenwel niets is vastgesteld of aangevoerd, staat geen rechtsregel of -beginsel eraan in de weg dat degene die bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg het Openbaar Ministerie heeft vertegenwoordigd, diezelfde functie uitoefent bij de behandeling van de zaak in hoger beroep
(vgl. HR 31 mei 1994, DD 94.387).
Het middel is dus ondeugdelijk.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verwor-pen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
14 december 1999.