3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De vader van belanghebbende heeft in 1990 een lijfrenteverzekering gesloten. Voor een koopsom van f 76.502,-- werd een lijfrente (hierna: de lijfrente) verzekerd van f 4.578,-- per kwartaal, uit te keren, voor het eerst op 31 augustus 1990 en vervolgens elk kwartaal tot en met uiterlijk 31 mei 1995, aan de begunstigden, als hoedanig werden aangewezen (de langstlevende van) de vader en diens echtgenote. Bij onderhandse akte van 1 juni 1990 heeft de vader ten behoeve van zijn kinderen X en Y (belanghebbende) het recht van vruchtgebruik voor een periode van vijf jaar, derhalve eindigende uiterlijk op 1 juni 1995, gevestigd op de lijfrente, voor de prijs van f 44.000,-- voor elk van beide kopers. In verband met de vestiging van het recht van vruchtgebruik werd de begunstiging aldus gewijzigd dat de begunstigden werden: 1. X en Y, ieder voor de helft, 2. de vader, 3. diens weduwe. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende in totaal f 9.156,-- aan lijfrentetermijnen ontvangen en eenzelfde bedrag als deel van de voormelde koopsom aan de vader betaald.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het laatstbedoelde bedrag van f 9.156,-- als aftrekbare kosten ter zake van het in het onderhavige jaar aan de vader betaalde gedeelte van de koopsom voor het vruchtgebruik in aftrek kan worden toegelaten. Het Hof heeft beslist dat dit niet het geval is. Hiertegen is het cassatieberoep gericht.
3.3. Het Hof is kennelijk en, gelet op de vaststaande feiten, terecht ervan uitgegaan dat bij de akte van 1 juni 1990 tegen een tegenprestatie een tijdelijk recht van vruchtgebruik is gevestigd op de lijfrente.
3.4. De Hoge Raad heeft in vaste rechtspraak, vermeld onder 4 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal, geoordeeld dat ingeval van vestiging van een - kort gezegd - tijdelijk genotsrecht op effecten tegen een tegenprestatie door de werking van artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de tegenprestatie bij degene die het recht vestigt, kan worden belast, terwijl de tijdelijk genotsgerechtigde de opbrengst van de effecten te zijner tijd ten volle tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen, waartegenover hij de voor die opbrengsten betaalde som in het jaar van betaling als aftrekbare kosten in aanmerking kan nemen. Deze rechtspraak, waarin tevens de criteria zijn ontwikkeld voor het onderscheid tussen onbelaste vermogenstransacties en belaste inkomstentransacties bij de vestiging en vervreemding van een vruchtgebruik tegen een tegenprestatie, had betrekking op de vestiging van een tijdelijk genotsrecht op effecten, maar er is geen goede reden niet in gelijke zin te oordelen ten aanzien van de vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik op, zoals hier, een lijfrente, welke vestiging immers gelijk te stellen is met de verkoop van de gedurende de loop van het tijdelijk vruchtgebruik te verwachten lijfrenteuitkeringen.
3.5. Het bepaalde in artikel 31, lid 5 (oud), van de Wet doet aan het voorgaande niet af. Met die bepaling werd blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan beoogd in gevallen van vervreemding van een stamrecht, ook indien slechts het vruchtgebruik daarvan wordt vervreemd, te voorkomen dat de heffing van inkomstenbelasting zou worden verhinderd in gevallen van zogenoemde sfeerovergang, te weten in gevallen van vervreemding aan een buitenlandse belastingplichtige en aan een binnenlandse belastingplichtige indien het verkregene deel gaat uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Weliswaar is bij de totstandkoming van de bepaling ook gesteld dat bedoeld werd de twijfel omtrent de vraag of een opbrengst bij verkoop van een stamrecht aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen, weg te nemen, maar dat betekent niet dat met de bepaling tevens is beoogd de grens af te bakenen tussen belaste inkomstentransacties en onbelaste vermogenstransacties op welke afbakening de in 3.4 bedoelde rechtspraak betrekking heeft. Dit laatste is ook daarom onaannemelijk, omdat het in artikel 31, lid 5 (oud), van de Wet gemaakte onderscheid tussen gevallen waarin wel en waarin geen sprake is van sfeerovergang van geen betekenis is voor de beantwoording van de vraag of een transactie zich in de vermogenssfeer dan wel in de inkomstensfeer afspeelt. Het moet derhalve ervoor worden gehouden dat artikel 31, lid 5 (oud), van de Wet slechts een bepaling ter voorkoming van claimverlies ingeval van sfeerovergang inhield, welke voorbijging aan de vraag of en zo ja onder welke omstandigheden buiten dat geval vervreemding van een stamrecht, of vestiging van een vruchtgebruik daarop, een transactie in de inkomstensfeer dan wel in de vermogenssfeer was, en zeker niet kon dienen om ingeval van een zich in de inkomstensfeer afspelende vestiging van een vruchtgebruik aan de vruchtgebruiker aftrek van de door hem terzake betaalde koopsom te ontzeggen.
3.6. Nu de vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik als het onderhavige blijkens het hiervoor overwogene moet worden beschouwd als een transactie in de inkomstensfeer, moet de voor de verkrijging van zodanig recht door belanghebbende betaalde koopsom tot de aftrekbare kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet worden gerekend. De klachten zijn in zoverre gegrond. Zij behoeven voor het overige geen behandeling meer. De Hoge Raad kan, nu het bedrag van de aftrekbare kosten verder niet in geschil was, de zaak afdoen.