ECLI:NL:HR:1999:AA3835

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/158HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. de Savornin Lohman
  • J. Hammerstein
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ABN AMRO over bewijsaanbod en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V. De zaak betreft een geschil over een vordering tot terugbetaling van een schadevergoeding die ABN AMRO aan [eiser] had uitgekeerd na de diefstal van zijn auto. De Rechtbank te Utrecht had in een tussenvonnis van 9 oktober 1996 de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren, waarna [eiser] in hoger beroep ging tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 1998, dat hem had veroordeeld tot betaling aan ABN AMRO.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat [eiser] zijn bewijsaanbod had moeten specificeren. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof zich ten onrechte had bemoeid met de prognose van de bewijsvoering en het bewijsaanbod van [eiser] had gepasseerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd ABN AMRO veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] waren begroot op ƒ 2.464,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte behandeling van bewijsaanbiedingen in civiele procedures en de verplichting van de rechter om deze aanbiedingen serieus te overwegen, zonder onterecht eisen te stellen die niet in de wet zijn vastgelegd.

Uitspraak

10 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/158HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: ABN AMRO - heeft bij exploit van 18 januari 1995 eiser tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 123.942,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1994.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 oktober 1996 partijen in de gelegenheid gesteld ter rolle een akte te nemen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 februari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van ƒ 92.320,47, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1994.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen ABN AMRO is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) ABN AMRO heeft de auto Mercedes Benz 350 GD, kenteken [nummer] (chassisnummer [nummer]), die toebehoorde aan [eiser], verze-kerd.
(ii) Op 1 februari 1994 heeft [eiser] bij de politie Regio Utrecht, district Eemland-Noord, aangifte gedaan van diefstal van de onder (i) genoemde auto.
(iii) ABN AMRO heeft op grond van de onder (i) bedoelde ver-zekering ƒ 113.94-2,-- aan [eiser] uitgekeerd als door deze ten gevolge van diefstal geleden schade.
(iv) De auto is in augustus 1994 teruggevonden in Wijk bij Duurstede. ABN AMRO heeft op 12 september 1994 bij de politie Regio Utrecht/Wijk bij Duurstede aangifte gedaan van oplichting door [eiser].
3.2 ABN AMRO vordert in dit geding terugbetaling van het in 3.1 onder (iii) genoemde bedrag vermeerderd met de kosten om de schade vast te stellen en de kosten van buiten-ge-rechte-lijke juridische bijstand, begroot op ƒ 10.000,--. ABN AMRO grondt deze vorderingen op een door [eiser] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad.
[Eiser] heeft ontkend dat hij, zoals ABN AMRO stelt, de auto door derden heeft laten weghalen.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat ABN AMRO door de verklaringen opgenomen in een door de politie opgemaakt procesverbaal, welk proces-verbaal door ABN AMRO in het geding is gebracht, de gestelde onrechtmatige daad heeft bewezen. Het aanbod van [eiser] tot het leveren van tegenbe-wijs heeft de Rechtbank gepas-seerd. De Rechtbank heeft vervol-gens de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stel-len een akte te nemen.
In hoger beroep heeft [eiser] zijn in het geding in eerste instantie gedane bewijsaanbod herhaald. Het Hof heeft te dien aanzien geoordeeld dat voorzover [eiser] een gespecifi-ceerd bewijsaan-bod heeft gedaan, dit bewijsaanbod niet rele-vant is. Voorzo-ver [eiser] voorts nog bewijs heeft aangeboden, heeft het Hof geoordeeld dat dit bewijsaanbod niet is gespecificeerd en daarom niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Tegen dit een en ander keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof ten onrechte aan het aanbod van [eiser] om bewijs te leveren de eis heeft gesteld dat dit aanbod gespecificeerd diende te zijn. Deze klacht is gegrond. In zijn rov. 4.2 heeft het Hof geoor-deeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoor-deeld dat het uit de feiten en omstandigheden voortvloei-ende vermoeden dat [eiser] betrokken is geweest bij de diefstal van zijn auto, voldoende is om [eiser] te belasten met het bewijs dat hij niet betrokken is geweest bij het weghalen van zijn auto. In zijn rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat ABN AMRO voldoen-de feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te oordelen dat zij voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs, waartegenover het op de weg van [eiser] ligt om tegenbewijs te leveren.
Waar het Hof ver-volgens, nog steeds in zijn rov. 4.4, oor-deelt dat [eiser] niet heeft aan-ge-ge-ven wat hij precies te bewij-zen aanbiedt, heeft het Hof miskend dat het volgens art. 178 lid 2 Rv. aan [eiser] vrijstond bewijs te leveren tegen de ver-kla-rin-gen opgenomen in het door de politie opgemaakte proces-ver-baal die het Hof, in het voetspoor van de Rechtbank, als bewijs had aanvaard. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aan het aanbod van [eiser] om tegen-bewijs te leveren de eis gesteld dat dit bewijsaanbod moest zijn gespecifi-ceerd (vgl. HR 16 oktober 1998, nr R98/016 NJ 1998, 899 en HR 9 januari 1998, nr 8939, NJ 1999, 413).
3.4 Onderdeel 2 betreft de verklaring van de door de poli-tie gehoorde [B.], te weten dat deze op een maandag de sleutel van de auto bij [eiser] heeft opgehaald en dat hij de sleu-tel vervolgens ter hand heeft gesteld aan degenen die de auto heb-ben weggehaald. Het Hof overweegt te dien aanzien dat [eiser] weliswaar speci-fiek aanbiedt te bewijzen dat hij niet aanwezig was op de maandag waarop [B.] volgens zijn verklaring de sleutel bij [eiser] heeft opge-haald, maar dat dit bewijsaanbod niet relevant is nu de precieze dag waarop [B.] de sleu-tel bij [eiser] heeft opgehaald niet wezenlijk is en bovendien voor-stelbaar is dat [B.] zich daarom-trent vergist.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden voorop-ge-steld dat het Hof, zoals hiervoor is overwogen, [eiser] overeen-komstig zijn aanbod had moeten toelaten tot het leveren van tegenbewijs. De beoordeling van het door [eiser] bij te brengen bewijs dient aan de orde te komen na de bewijs-levering. De vraag of [eiser] heeft bewezen dat hij op de bedoel-de maandag niet aanwezig was en zo ja of zulks van belang is, dient dan ook pas aan de orde te komen bij de waardering van het gehele door [eiser] bij te brengen bewijs. Door op voorhand te oordelen dat hetgeen [eiser] specifiek te bewijzen heeft aangeboden niet relevant was, heeft het Hof zich ten onrechte begeven in een prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering en op grond daarvan het bewijsaanbod gepasseerd. Ook dit onderdeel treft derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Graven-hage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.464,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 december 1999.