ECLI:NL:HR:1999:AA3826

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/035HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Korthals Altes
  • H. Herrmann
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenveroordeling in hoger beroep en de rol van de advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de proceskostenveroordeling in hoger beroep centraal stond. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Grabandt, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De eiser was veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep, wat hij betwistte. De Hoge Raad verwees naar een eerder tussenarrest van 23 april 1999, waarin de eiser in de gelegenheid was gesteld om de verweerder 2 op te roepen. De eiser had dit gedaan, maar verweerder 2 was niet verschenen, waardoor verstek werd verleend.

De Advocaat-Generaal Bakels had in zijn conclusie gepleit voor vernietiging van de bestreden arresten, voor zover de eiser was veroordeeld om de proceskosten persoonlijk te voldoen. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van het hoger beroep voor rekening van de verweerder 2 moesten komen, omdat de eiser niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gemaakte kosten in het hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde de eerdere arresten van het Gerechtshof en veroordeelde de verweerder 2 in de kosten van het hoger beroep, terwijl de kosten van het cassatieberoep voor rekening van de Nieuwe Hollandse Lloyd Levensverzekeringmaatschappij kwamen.

De Hoge Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot proceskostenveroordeling niet in het belang van de wederpartij is, maar in dat van de cliënt. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rol van advocaten in hoger beroep en de verantwoordelijkheden die zij dragen. De uitspraak bevestigt dat advocaten niet onterecht kunnen worden veroordeeld voor kosten die voortvloeien uit de procesvoering, mits zij zich aan de geldende regels houden en de belangen van hun cliënten goed behartigen.

Uitspraak

3 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/035HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
1. NIEUWE HOLLANDSE LLOYD LEVENSVER-ZEKERINGMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Woerden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
op de voet van art. 12a Rv in het geding geroepen partij;
niet verschenen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 23 april 1999, nr. C98/035, RvdW 1999, 72.
Bij dit tussenarrest heeft de Hoge Raad mr [eiser] in de gelegenheid gesteld tot oproeping op de voet van art. 12a Rv. van [verweerder 2]ter terechtzitting van vrijdag 4 juni 1999 te 10.00 uur en iedere verdere beslissing aang-ehouden.
[Eiser] heeft bij exploit van 11 mei 1999 [verweerder 2] doen oproepen tot verschijnen ter voormelde terechtzit-ting om zich uit te laten over het aanhangige cassatiebe-roep en daarin voort te procederen.
Tegen de niet verschenen [verweerder 2] is ter zit-ting van 4 juni 1999 verstek verleend.
[Eiser] en NHL hebben vervolgens wederom stukken ge-fourneerd en arrest gevraagd.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden arresten, voor zover [eiser] daarbij is veroordeeld de proceskosten van het geding in hoger beroep persoonlijk en uit eigen beurze te voldoen, met veroordeling van [verweerder 2] in de kos-ten van het hoger beroep, en tot veroordeling van NHL in de kosten van het geding in cassatie.
2. Beoordeling van het middel
2.1 Zoals de Hoge Raad in zijn onder 1 vermelde tussenar-rest reeds heeft overwogen, heeft het Hof in het tussen [verweerder 2] en NHL gevoerde geding in hoger beroep, na bij tussenarrest van 19 november 1996 zijn voornemen daar-toe te kennen te hebben gegeven, bij eindarrest van 16 december 1997 de advocaat van [verweerder 2], [eiser], met toepassing van art. 58 Rv., veroordeeld in de kosten van dat geding, gevallen aan de zijde van NHL.
2.2 Het Hof heeft de aan [eiser] te maken verwijten in rov. 7 van zijn eindarrest aldus samengevat dat [eiser] "een evident niet-ontvankelijk hoger beroep heeft ingesteld, een bij voorbaat kansloos beroep op overmacht heeft gedaan, niettemin van grieven heeft gediend en daarbij de eis bovendien nog heeft vermeerderd en vervolgens nog eens - hoewel daarvan geen effect was te verwachten alzo geheel onnodig - pleidooi heeft gevraagd met alle proceskosten voor geïntimeerde van dien". Een en ander "levert naar 's Hofs oordeel (¼) fouten en/of verzuimen in de procesvoering op, welke een kosten-veroordeling uit eigen beurs, als waarop art. 58 Rv. ziet, rechtvaardigen, te meer nu - naar te vrezen valt - appellant voor de tengevolge van die handelwijze aan de zijde van geïntimeerde gevallen kosten geen verhaal biedt (¼)" (rov. 8 van 's Hofs eindarrest).
2.3.1 Het eerste onderdeel van het middel verdedigt de stelling dat het een advocaat vrij moet staan "door bestaande opvattingen en bestaande rechtspraak omtrent termijnoverschrijdingen heen te breken" en te bepleiten dat de rechter ten gunste van zijn cliënt zal afwijken van "hetgeen tot dusverre rechtens geldt", en leidt daaruit af dat, indien een advocaat dat (zoals in dit geval [eiser] ) kenbaar doet, het enkele feit dat hij een standpunt inneemt dat niet overeenstemt met de heersende leer, niet het oordeel kan wettigen dat hij zich schuldig maakt aan een beroepsfout. Ten onrechte heeft daarom het Hof, aldus het onderdeel, uit het feit dat "het wettelijk systeem geen ruimte laat voor de opvatting dat het tijdstip van aanvang van de beroepstermijn afhankelijk is van de persoonlijke omstandigheden van de appellant" (rov. 2 van het tussen-arrest en rov. 3 van het eindarrest), afgeleid dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan "fouten en/of verzuimen in de procesvoering" welke een veroordeling als waarop art. 58 Rv. ziet, rechtvaardigen.
2.3.2 Voormelde stelling en de daaruit getrokken slotsom zijn juist. Niettemin kan onderdeel 1 bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn oordeel dat [eiser] zich aan een ernstige beroepsfout heeft schuldig gemaakt, immers niet uitsluitend doen steunen op het instellen van appel na afloop van de beroepstermijn. Het heeft, juist omdat [eiser] zich erop beriep dat de rechtspraak aan die termijn te rigide vasthoudt, onderzocht of de voorwaarden waren vervuld voor toepassing van de enige door hem verdedigde aanvullende rechtsregel, te weten dat als een procespartij ten gevolge van overmacht niet in staat is geweest tijdig hoger beroep in te stellen, het beroep niettemin als tijdig moet worden aangemerkt indien het onverwijld na het wegvallen van de verhindering is ingesteld. Daarvan was echter, naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel, geen sprake: hetgeen tot staving van het beroep op overmacht is aangevoerd, kan dit beroep "allerminst" dragen (rov. 3 van 's Hofs tussen-arrest, herhaald in rov. 3 van zijn eindarrest). Tot de door het Hof in aanmerking genomen verwijten aan [eiser] behoort dan ook mede dat hij "een bij voorbaat kansloos beroep op overmacht heeft gedaan" (zie hiervoor onder 2.2).
2.4 De onderdelen 2 en 3 van het middel treffen daarentegen doel. Zij verwijten het Hof terecht dat het de te dezen te hanteren maatstaf, zoals deze door de Hoge Raad is geformuleerd in zijn arrest van 12 december 1997, nr. 8961, NJ 1998, 347, heeft miskend door als mede beslissend voor de veroordeling van [eiser] aan te merken dat zijn gedrag ertoe heeft geleid dat NHL (hoge) proceskosten heeft moeten maken, zulks terwijl, naar te vrezen valt, [verweerder 2] voor die kosten geen verhaal biedt en door niet in zijn onderzoek te betrekken of onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de ernst van de aan [eiser] gemaakte verwijten, veroordeling van [verweerder 2] in de kosten van het hoger beroep in redelijkheid niet kon worden aanvaard.
2.5 Nu de onderdelen 2 en 3 doel treffen, behoeven de overige klachten van het middel niet te worden behandeld. Naar de maatstaven van voormeld arrest is voor een persoonlijke veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep geen plaats. De in art. 58 Rv. gegeven bevoegdheid is niet gegeven in het belang van de wederpartij, maar in dat van de cliënt. Voorts kan, nu [eiser] heeft gesteld dat [verweerder 2], na door hem omtrent de daaraan verbonden risico's te zijn geadviseerd, uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven hoger beroep in te stellen hoewel de beroepstermijn was verstreken, terwijl [verweerder 2] niet heeft aangevoerd dat [eiser] hem omtrent die risico's verkeerd heeft voorgelicht, niet worden gezegd dat in de gegeven omstandigheden een veroordeling van [verweerder 2] in redelijkheid niet kan worden aanvaard. 's Hofs tussenarrest - voor zover het Hof daarin in verband met het door NHL gedaan beroep op art. 58 Rv. aan de niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder 2] in zijn hoger beroep niet een kostenveroordeling heeft ver-bonden - en 's Hofs eindarrest moeten dus worden vernietigd en [verweerder 2] moet alsnog worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep voor zover deze kosten betrekking hebben op het geding in hoger beroep tot het tussenarrest van 1996. De kosten van het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op het horen van [eiser] moeten voor rekening van NHL worden gebracht.
Wat de kosten van het beroep in cassatie betreft, ook daarin moet NHL worden verwezen. Zij heeft de bestreden uitspraken immers uitgelokt en in cassatie verdedigd.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 1996, voor zover in cassatie bestreden, en vernietigt tevens het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 december 1997;
veroordeelt [verweerder 2] in de kosten van het hoger beroep, voor zover deze kosten betrekking hebben op het geding in hoger beroep tot het arrest van 1996, aan de zijde van NHL begroot op ¦ 9.530,-- voor salaris en kosten;
veroordeelt NHL in de kosten van het hoger beroep, voor zover deze kosten betrekking hebben op het geding in hoger beroep na het arrest van 1996, aan de zijde van [eiser] begroot op ¦ 1.250,-- voor salaris en kosten;
veroordeelt NHL voorts in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ¦ 870,15 aan verschotten en ¦ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.