ECLI:NL:HR:1999:AA3825

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/121HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • H. Heemskerk
  • F. Fleers
  • A. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premiebetaling en beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen eiseres en Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.Th.R.F. Carli, had in eerste aanleg bij de Rechtbank te Amsterdam een vordering ingesteld tegen Nationale Nederlanden, die haar had gedagvaard tot betaling van een bedrag van ƒ 7.877,83, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Eiseres vorderde primair de nietigheid van de dagvaarding en subsidiair afwijzing van de vordering. De Rechtbank heeft op 23 oktober 1996 eiseres veroordeeld tot betaling van ƒ 6.055,23, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Eiseres ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 11 december 1997 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten.

Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van Nationale Nederlanden op goede gronden was ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrachten dat Nationale Nederlanden eerder gebruik had moeten maken van haar opzeggingsbevoegdheid. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Nationale Nederlanden zijn begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de geldigheid van de vordering van Nationale Nederlanden.

Uitspraak

3 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/121HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Nationale Nederlanden - heeft bij exploit van 27 juni 1994 eiseres tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan Nationale Nederlanden te betalen een bedrag van ƒ 7.877,83, vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding en de daarover berekende BTW.
Bij conclusie van antwoord heeft [eiseres] primair gevorderd de door Nationale Nederlanden uitgebrachte dagvaarding nietig te verklaren, althans haar niet-ontvanke-lijk te verklaren in haar vordering, en subsidiair de vordering van Nationale Nederlanden af te wijzen, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 oktober 1996 [eiseres] veroordeeld aan Nationale Nederlanden te betalen (1) ƒ 6.055,23, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 3.636,66 vanaf 22 maart 1993, over ƒ 1.184,26 vanaf 15 oktober 1994 en over ƒ 1.234,31 vanaf de dag van de dagvaarding, (2) aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van ƒ 908,28, vermeerderd met de niet verrekenbare BTW daarover van ƒ 158,90, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 11 december 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de buitengerechtelijke incassokosten en de niet-verrekenbare BTW daarover.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Nationale Nederlanden heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot:
vernietiging van het bestreden arrest en het daarbij bekrachtigde vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, echter slechts in zoverre dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 6.055,23, vermeerderd met de wettelijke rente als in dit vonnis vermeld;
veroordeling van [eiseres] tot betaling van ƒ 4.228,79, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 3.636,66 vanaf 22 maart 1993 en over ƒ 592,13 vanaf 15 oktober 1994;
verwerping van het beroep voor het overige;
veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen is in 1991 een overeenkomst van arbeidson-geschiktheidsverzekering gesloten. De overeenkomst is door Nationale Nederlanden met ingang van 27 mei 1994 beëindigd.
(ii) Artikel 22 van de verzekeringsvoorwaarden luidt als volgt:
"1. Premiebetaling in het algemeen
De verzekeringnemer is de premie en de kosten bij vooruitbeta-ling verschuldigd.
2. Wanbetaling
Niet-betaling van de eerste premie en kosten binnen 30 dagen na de ingangsdatum van de polis, respectie-velijk van de volgende premies binnen 30 dagen na de premievervaldag heeft - zonder dat enige ingebreke-stelling is vereist en onverminderd de ver-plichting tot betaling van het verschuldigde - schorsing van de dekking ten gevolge. Deze schorsing wordt alsdan ge-acht te zijn ingegaan op de eerste dag van de peri-ode, waarover de achter-stallige premie was verschul-digd. De dekking wordt weer van kracht van de dag af, volgende op de dag, waarop de verschul-digde premie volledig is voldaan.
(...)
Gedurende de schorsing is de verzekeraar bevoegd de verzeke-ring zonder inachtneming van een opzeggings-termijn op een door haar te bepalen tijdstip te be-ëindigen."
(iii) De vervaldag van de eerste verschuldigde premie was 27 augustus 1991, de volgende telkens drie maanden later.
3.2 In het onderhavige geding heeft Nationale Nederlanden ge-vorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van ƒ 7.877,83 met rente en kosten. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] ondanks verschei-dene aanmaningen in gebreke is gebleven de gedurende de periode van 27 au-gustus 1991 tot en met 27 mei 1994 verschuldigde premies ten bedrage van ƒ 6.697,41 te voldoen, en dat zij voorts buitengerechtelijke incassokosten, ver-meerderd met de niet verrekenbare BTW daar-over, is verschuldigd.
[eiseres] heeft daartegen onder meer aangevoerd dat de rede-lijkheid en billijkheid meebrengen dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat Nationale Nederlanden door schorsing van de dekking geen risico heeft gelo-pen, terwijl zij geen ge-bruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de verzeke-ring te be-ëindigen.
De Rechtbank heeft de vordering, behoudens voor zover zij betreft de premie met als vervaldag 27 mei 1994, toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd behalve voor wat betreft de buitengerechtelijke incas-sokosten en de BTW daarover.
3.3 In rov. 5 van haar vonnis heeft de Rechtbank het verweer van [eiseres] dat de dagvaarding nietig is althans Nationale Nederlanden in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat in de dagvaarding een onjuist polisnummer en een onjuiste periode waren vermeld, verworpen, overwegende dat Nationale Nederlanden haar eis op een voldoende duidelijke wijze heeft aangepast en het petitum voorts voldoende begrij-pelijk is.
Het Hof heeft de hiertegen gerichte appelgrief I van [eiseres] ongegrond bevonden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de vermeende onduidelijkhe-den niet eraan in de weg staan dat het [eiseres] vanaf de dagvaarding in eerste aanleg, gezien haar verweer, duidelijk moet zijn geweest dat het Nationale Nederlanden ging om het incasseren van de verschuldigde premie voor de enige door [eiseres] bij Nationale Nederlanden afgesloten arbeidsongeschikt-heidsverzekering.
Dit door onderdeel 1a bestreden oordeel berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, die niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Voor zover dit onderdeel strekt ten betoge dat niet duidelijk is waarom premie is verschuldigd over de periode die aanvangt op de dag waarop de verzekering is geëindigd, mist het, evenals onderdeel 1b dat dit betoog her-haalt, feitelijke grondslag, nu de vordering van Nationale Nederlanden in zo-verre is afgewezen. De onderdelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Het Hof heeft de appelgrieven II en III van [eiseres] geza-menlijk behandeld. Het heeft die grieven kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat daarin één stelling is verde-welke zij wel aanspraak had op betaling van premie maar de dek-king was geschorst, in redelijkheid eerder had moeten beëindigen door gebruik te maken van haar contractuele bevoegdheid de overeenkomst op te zeggen, en dat aan die stelling zowel een beroep op de aanvullende werking als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten grondslag is gelegd. Het Hof heeft deze stelling verworpen, waartoe het in de eerste plaats heeft overwogen (rov. 4.3, eerste alinea) dat het zich met het oordeel dienaangaande van de Rechtbank verenigt. Het Hof doelt hier klaarblijkelijk op rov. 6 van het vonnis van de Rechtbank, waar zij op het voet-spoor van rov. 3.3 van HR 16 januari 1987, nr. 13207, NJ 1987, 554, heeft overwogen dat in zijn algemeenheid niet juist is dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een verzeke-raar in gevallen als de onderhavige gebruik moet maken van zijn opzeggingsbevoegdheid, en dat bijzondere omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen zijn gesteld noch ge-bleken. Daaraan heeft het Hof nog toegevoegd (rov. 4.3, tweede alinea) dat opzegging door de verzekeraar bij een verzekering als de onderhavige tot ernstige nadelen voor de verzekerde kan leiden. Met dit een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in de gegeven omstandigheden noch de aanvullende noch de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat Nationale Nederlanden gehouden was de overeen-komst eerder te beëindigen.
Het vorenoverwogene brengt mee dat onderdeel 2a, dat klaagt dat het Hof wezenlijke stellingen van [eiseres] onbehandeld heeft gelaten, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Bij de beoordeling van de onderdelen 2b en 2c, die 's Hofs rov. 4.3 met motiveringsklachten bestrijden, moet worden vooropgesteld dat zij zich niet richten tegen hetgeen het Hof in de eerste alinea van rov. 4.3 heeft overwogen, maar uitslui-tend tegen de overwegingen die het Hof daaraan in de tweede alinea nog heeft toegevoegd. Deze overwegingen hebben, anders dan de onderdelen veronderstellen, niet betrekking op de specifieke situatie van [eiseres], maar behelzen een algemeen ge-zichtspunt dat strekt tot nadere motivering van 's Hofs in de eerste alinea van rov. 4.3 vervatte oordeel. Zij zijn dan ook ken-nelijk ten overvloede gegeven. Uit een en ander vloeit voort dat de onderdelen, voor zover zij al feitelijke grond-slag zouden hebben, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nationale Nederlanden begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.