ECLI:NL:HR:1999:AA3823

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/006HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieverplichting na scheiding en de toepassing van de Wet limitering na scheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van de alimentatieverplichting na scheiding. De man, verweerder in cassatie, had verzocht om de alimentatieverplichting jegens de vrouw, verzoekster tot cassatie, te beëindigen met ingang van 4 mei 1998. De Rechtbank te Arnhem had eerder de alimentatieverplichting vastgesteld op ƒ 2.500,-- per maand, welke verplichting door de man werd betwist. De vrouw had in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem verzocht om de alimentatieverplichting voort te laten duren tot 10 augustus 2007, met de mogelijkheid van verlenging. Het Hof heeft het verzoek van de man afgewezen en de alimentatieverplichting voor een periode van vier jaar vastgesteld, met een gefaseerde verlaging van het bedrag. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof op juiste wijze de belangen van beide partijen heeft afgewogen. De Hoge Raad oordeelde dat de psychische druk waaronder de man verkeerde, als gevolg van beschuldigingen van seksueel misbruik, meegewogen diende te worden in de beslissing over de alimentatieverplichting. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof niet in strijd heeft gehandeld met de wet door de alimentatieverplichting geleidelijk te verminderen, en dat de rechter deze bevoegdheid behoudt onder de nieuwe wetgeving. De Hoge Raad heeft het principaal beroep van de vrouw verworpen, en het incidenteel beroep van de man, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principaal beroep, behoeft geen verdere behandeling.

Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wet limitering na scheiding en de mogelijkheden voor rechters om alimentatieverplichtingen aan te passen op basis van redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

3 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/006HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr K.G.W. van Oven,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeker,
advocaat: mr W. Heemskerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 april 1998 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij beschikking van de Rechtbank van 2 februari 1993 nader vastgestelde bijdrage voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 4 mei 1998 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 1998 het verzoek van de man met ingang van 4 mei 1998 toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. In haar beroepschrift heeft de vrouw primair verzocht die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 met de mogelijkheid van verlenging van die termijn op die datum, en subsidiair die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 10 augustus 2007 conform een door het Hof te bepalen afbouwpatroon.
Bij beschikking van 10 november 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 4 mei 1998 afgewezen. Voorts heeft het Hof de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren op 4 jaar bepaald, met bepaling dat de man voor de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 2.300,-- per maand en voor de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een bedrag van ƒ 2.100,-- per maand. Ten slotte heeft het Hof bepaald dat deze termijn niet verlengbaar is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal
beroep
3.1 Tussen partijen is bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 20 ja-nuari 1983 echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 4 mei 1983 ingeschre-ven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij dit vonnis is de man onder meer veroordeeld tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 533,57 per maand, welke uitkering nadien is gewijzigd en laatstelijk bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 2 februari 1993 is bepaald op ƒ 2.500,-- per maand.
3.2 De man heeft op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding verzocht de verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met in-gang van 4 mei 1998. De vrouw heeft zich daartegen verweerd en verzocht de alimentatie te doen voortduren totdat zij, op 10 augustus 2007, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, met de mogelijkheid van verlenging.
Het Hof heeft het verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting met ingang van 4 mei 1998 afgewezen en de termijn gedu-rende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren, bepaald op vier jaar, welke termijn niet ver-lengbaar is. Voorts heeft het Hof bepaald dat de man voor de periode van 4 mei 1998 tot 4 mei 2000 in de kosten van levens-onder-houd van de vrouw zal bijdragen met een bedrag van ƒ 2.300,-- per maand en voor de periode van 4 mei 2000 tot 4 mei 2002 met een bedrag van ƒ 2.100,-- per maand.
3.3 Onderdeel I klaagt over onbegrijpelijkheid en tegenstrijdigheid van 's Hofs overwegingen, nu het enerzijds heeft over-wogen dat de vrouw mogelijkerwijs na 4 mei 2002 in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, en anderzijds dat zij thans door haar verouderde opleiding, gebrek aan werkervaring en haar leeftijd niet in staat is in haar levensonderhoud te voorzien.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, op grond van eigen mededelingen van de vrouw vastgesteld dat zij thans - dat wil zeggen ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof - op zichzelf arbeidsgeschikt is, maar dat, gelet op haar gebrek aan relevante werkervaring, haar verou-derde opleiding en haar leeftijd, niet te voorzien is of zij erin zal slagen relevante inkomsten uit arbeid te verwerven (rov. 4.7). Het Hof heeft vervolgens overwogen dat op grond van alle in zijn be-schikking vermelde omstandigheden naar maatstaven van rede-lijkheid en bil-lijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat de uitkering gefa-seerd wordt verlaagd tot bijstandsniveau; na afloop van de termijn kan zij òf in eigen levensonderhoud voorzien òf aanspraak maken op een bijstands-uitkering (rov. 4.13). Het Hof heeft derhalve zowel in rov. 4.7 als in rov. 4.13 in het midden gelaten of de vrouw na 4 mei 2002 inderdaad door arbeid in haar le-vensonder-houd zou kunnen voorzien, maar het heeft, ook indien zulks niet het ge-val zou zijn, na afweging van beider belangen aanvaardbaar ge-oordeeld dat de ver-plichting van de man dan na een gefaseerde vermindering zou worden beëindigd. Aldus verstaan is geen sprake van tegenstrijdigheid in 's Hofs gedachtengang, die evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.4 Het Hof heeft vastgesteld dat, kort weergegeven, de man en de vrouw beiden aan psychische druk hebben blootgestaan en dat zulks ten aanzien van de man, anders dan ten aanzien van de vrouw, nog steeds het geval is, welke psychische druk hieruit voortkomt dat de waarheid omtrent de beschuldiging van sexueel misbruik van een van zijn dochters niet is komen vast te staan, maar hij wel gevolgen heeft ondervonden en nog onder-vindt alsof dit misbruik wel vaststond (rov. 4.9). Het Hof heeft deze psychische druk meegewogen bij zijn afwijzing van het verzoek van de man de verplichting met ingang van 4 mei 1998 te beëindigen (rov. 4.10) en bij zijn beslissing die ver-plichting op een termijn van vier jaar te beëindigen en gedu-rende die termijn gefa-seerd te verminderen (rov. 4.13). Voormelde vaststelling van het Hof en zijn oordeel dat deze psychische druk in zijn afweging van de omstandigheden en belan-gen van partijen moet worden betrokken, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Een en ander is niet onbegrijpelijk noch ontoerei-kend gemotiveerd. Het Hof behoefde met name niet nader te mo-tiveren waarom aan het bestaan van deze druk niet in de weg behoeft te staan dat de man in rechte voor onschuldig moet worden gehouden, en het behoefde evenmin nader te omschrijven op welke specifieke aspecten van de onderhavige onderhoudsverplichting deze druk in het bijzonder betrekking heeft.
Op dit een en ander stuit onderdeel II in zijn geheel af.
3.5 Onderdeel III strekt ten betoge dat de rechter, ingeval hij op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding een termijn bepaalt gedurende welke de verplichting zal voortduren, niet de vrijheid heeft te bepalen dat de uitkering gedurende die termijn geleidelijk wordt verminderd. Dit betoog vindt geen steun in het recht. Noch de tekst van voormelde be-paling noch de parlementaire geschiedenis biedt enig aanknopingspunt voor de gedachte dat de op grond van art. 157 lid 3 (oud) BW aanvaarde be-voegd-heid van de rechter een alimentatie geleidelijk te verminderen onder de nieuwe wet niet meer zou bestaan. Voor het geldende recht dient derhalve uitgangspunt te zijn dat de rechter, die bij een beslissing omtrent ver-schuldigd levensonder-houd alle omstandigheden van het geval in acht behoort te nemen, ook bij be-slissingen op de voet van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding deze bevoegdheid heeft. Indien immers de rechter tot het oordeel komt dat on-danks het verstrijken van de termijn van vijftien jaar beëin-diging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden ge-vergd, en hij een termijn stelt gedurende welke de alimenta-tieverplichting voortduurt, zal juist het op termijn eindigen van de verplichting grond kunnen opleveren na afwe-ging van de omstandigheden van het geval en de belangen van beide partijen de alimentatie vast te stellen op een lager bedrag dan voor-dien verschuldigd was of het bedrag geleidelijk te verminderen, bijvoorbeeld teneinde aldus een ingrijpende wijziging in één keer te voorkomen en de ge-rechtigde de mogelijk-heid te bieden zich aan de toekomstige situatie aan te passen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 Het incidenteel cassatieberoep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel III in het principaal beroep gegrond wordt bevonden, behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principaal beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.
Conclusie: