ECLI:NL:HR:1999:AA3817

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
4014 4015 4016
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • F. Corstens
  • M. Orie
  • B. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname van journalistiek materiaal en het recht van vrije nieuwsgaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de inbeslagname van foto's en videobanden die door klagers, waaronder Cameo Media Support B.V. en Scandinavian Broadcasting System SBS B.V., waren gemaakt tijdens ongeregeldheden in Amsterdam op 14 en 20 december 1998. De klagers hadden beklag ingediend tegen de inbeslagname van hun materiaal, dat volgens hen in strijd was met het recht op vrije nieuwsgaring zoals gewaarborgd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Rechtbank had het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Officier van Justitie ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat de inbeslagname van journalistiek materiaal een inbreuk kan vormen op het recht van vrije nieuwsgaring, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd kan zijn indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het belang van de vrije nieuwsgaring zwaarder woog dan het belang van de strafvordering in het geval van de ongeregeldheden op 14 december 1998. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank voor zover deze het beklag gegrond had verklaard en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen het recht op vrije nieuwsgaring en de belangen van de strafvordering, waarbij de omstandigheden van het geval en de ernst van de gepleegde feiten van groot belang zijn. De Hoge Raad bevestigde dat in dit geval de inbeslagname van het journalistieke materiaal niet disproportioneel was, gezien de ernst van de geweldsmisdrijven die zich hadden voorgedaan.

Uitspraak

9 november 1999
Strafkamer
nr. 4014 Besch.
nr. 4015 Besch.
nr. 4016 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen
een beschikking van de Arrondis-
sementsrechtbank te Amsterdam van
21 januari 1999 op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het
Wetboek van Strafvordering,
ingediend door:
1. CAMEO MEDIA SUPPORT B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. SCANDINAVIAN BROADCASTING SYSTEM SBS B.V., gevestigd te Amsterdam, en
3. [klager 3], wonende en zaakdoende te [woonplaats], klagers.
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft gegrond verklaard het door kla-gers ingediende beklag ten aanzien van de inbeslaggenomen
foto's en videobanden met betrekking tot de ongere-geldheden op 14 december 1998 en de teruggave gelast aan klagers, hierna ook te noemen Cameo, SBS en
[klager 3].
Voorts heeft de Rechtbank het door klagers ing-ediende beklag ongegrond verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Tegen deze beschikking is beroep in cassatie ingesteld door de Officier van Justitie in het arron-dissement Amsterdam. Deze heeft een schriftuur hou-dende een middel van cassatie ingediend.
Ook de klagers hebben tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij het beroep kennelijk hebben beperkt tot voorzover het beklag ongegrond is verklaard. Namens de klagers hebben
mr H.F. Doeleman en mr D.R. Doorenbos, advocaten te
Amsterdam, een schriftuur met middelen van cassatie ingediend.
De onderscheiden schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Het cassatieberoep van de Officier van Justitie is namens de klagers tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconclu-deerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen voorzover daarin het beklag gegrond is verklaard en de zaak in zoverre zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam met verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een na de datum waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen geschrift van de raadslieden van de klagers, gedateerd 25 juni 1999.
3. Procesgang
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitge-gaan:
(i) Zowel op 14 december 1998 als op 20 december 1998 hebben ongeregeldheden plaatsgevonden in Amsterdam.
Op 14 december 1998 waren twee jongens aangehou-den op verdenking van een poging tot diefstal van, dan wel uit een auto. Ongeveer 25 omstanders hebben naar aanleiding van deze aanhouding politieambtenaren
en medewerkers van de Dienst Stadstoezicht met geweld aangevallen. Tengevolge van dit geweld zijn vier politieambtenaren gewond geraakt.
Op 20 december 1998 werd een demonstratieve optocht georganiseerd door de Vereniging van
Marokkaanse arbeiders in Nederland, gericht tegen de
Amerikaanse aanval op Irak. Toen de optocht van ongeveer 5000 deelnemers was aangekomen bij het
Amerikaanse consulaat op het Museumplein, begon een groep van ongeveer 100 personen straatstenen te
gooien, onder meer naar de bereden politie. Er ontstond een bedreigende situatie. Een politieambtenaar is, op zijn paard zittend, door stenen op zijn rug geraakt, terwijl een straattegel zijn bovenbeen en rechterheup heeft geraakt. Een andere politieambte-naar is van haar paard gevallen en werd, toen zij op de grond lag, door stenen op haar hoofd en rechter-knie geraakt.
(ii) Van beide ongeregeldheden zijn foto's en
video-opnamen gemaakt onderscheidenlijk door [klager 3] en door SBS.
(iii) Ingevolge beschikkingen van 23 december 1998 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zijn de videobanden van SBS, die Cameo in bezit had, onder Cameo inbeslaggenomen, terwijl voorts foto's onder [klager 3] inbeslaggeno-men zijn. De inbeslaggenomen videobanden bevatten uitgezonden, maar ook niet uitgezonden beeldmateriaal.
3.2. De klagers hebben zich schriftelijk beklaagd over de inbeslagneming, daartoe onder meer aanvoerend dat deze inbeslagneming in strijd is met het uit art. 10 EVRM voortvloeiende recht van vrije nieuwsgaring. In feitelijke aanleg heeft de Officier van Justitie zich primair op het standpunt gesteld dat art. 10 EVRM hier niet van toepassing is en subsidiair be-toogd dat bij een belangenafweging tussen het recht van vrije nieuwsgaring en het belang van de strafvor-dering het laatstbedoelde belang voor dient te gaan.
3.3. De Rechtbank heeft de onder 1 weergegeven be-slissingen gegeven. De gronden waarop haar beslis-singen berusten komen kort samengevat op het volgende neer.
Het recht van vrijheid van meningsuiting, zoals vervat in art. 10 EVRM, houdt tevens het recht van vrije nieuwsgaring in. Het belang van de vrije nieuwsgaring verdient derhalve te worden beschermd, tenzij een nog zwaarder wegend belang voor dient te gaan.
Inbeslagneming van het onderhavige journalistie-ke materiaal heeft niet te maken met de bescherming van journalistieke bronnen, maar daardoor kan wel de publieke functie van de journalistiek in het gedrang komen indien de journalist, cameraman of fotograaf in zijn werkzaamheden wordt belemmerd of dit te vrezen heeft; in zoverre kan dit tot inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring - en aldus tot strijdigheid met het bepaalde in art. 10, eerste lid, EVRM - lei-den, tenzij het belang van de strafvordering bij het aan de dag brengen van misdrijven die de rechtsorde ernstig aantasten zwaarder weegt. Een belemmering is voor een cameraman en een fotograaf meer te verwach-ten dan voor een journalist, omdat het opnemen door hen van ongeregeldheden als de onderhavige, waarvan te verwachten is dat dit wordt openbaar gemaakt en door de politie bekeken, het risico in zich draagt dat cameramensen en fotografen doelwit worden van represailles en dreigementen.
Bij de belangenafweging zijn beginselen van subsidiariteit (aanwezigheid van alternatieve onder-
zoeksmogelijkheden) en proportionaliteit (aard en ernst van het strafbare feit) van belang.
Wat het subsidiariteitsbeginsel aangaat, is aannemelijk dat het openbaar ministerie ten aanzien
van de op 14 en 20 december 1998 gepleegde strafbare feiten geen ander bewijsmateriaal heeft dan hetgeen op de inbeslaggenomen videobanden en foto's zou kun-nen worden waargenomen.
Gelet op het proportionaliteitsbeginsel weegt voor wat betreft de ongeregeldheden op 14 december 1998 het belang van de vrije nieuwsgaring zwaarder dan dat van de strafvordering omdat niet is gebleken dat toen zodanig ernstige misdrijven zijn gepleegd dat zij inbeslagneming van journalistiek materiaal rechtvaardigen. Op 20 december 1998 zijn echter der-mate ernstige geweldsmisdrijven gepleegd dat zij rechtvaardigen dat het recht van vrije nieuwsgaring moet worden achtergesteld bij het belang van de strafvordering.
4. Beoordeling van het middel van de Officier van Justitie
4.1. Tegen de beslissingen van de Rechtbank komt het middel op met een rechts- en motiveringsklacht. Niet wordt in het middel het oordeel van de Rechtbank bestreden dat de onderhavige inbeslagneming van
video- en fotomateriaal niet in strijd kan komen met de bescherming van journalistieke bronnen, maar het
bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte althans op niet begrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat inbeslagneming van journalistiek materiaal als het onderhavige niettemin tot een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring, zoals gegarandeerd door art. 10 EVRM, kan leiden.
4.2. Voorzover het middel opkomt tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag ongegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998, kan het bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden.
4.3. Voorzover het middel echter opkomt tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag gegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden op 14 december 1998, geldt het navolgende.
4.4. Art. 10, eerste lid, EVRM strekt ertoe het recht van vrije nieuwsgaring door de pers te waarborgen. Dat recht is in het geding in geval de overheid
rechtstreeks dan wel langs indirecte weg op dat recht inbreuk maakt. In cassatie staat vast dat de overheid
daarop geen rechtstreekse inbreuk heeft gemaakt, nu gesteld noch gebleken is dat de overheid iets in de weg heeft gelegd aan de vervaardiging of openbaarma-king van foto- of videomateriaal dat van de desbe-treffende gebeurtenissen is gemaakt. De rechter-com-missaris heeft immers, nadat een bevel tot uitleve-ring van beeldopnamen van de hier bedoelde ongere-geldheden was uitgevaardigd, deze inbeslaggenomen op grond van het belang van de waarheidsvinding in strafzaken, omdat die opnamen mogelijk feiten zouden onthullen welke niet te zien waren op beeldopnamen die inmiddels waren uitgezonden op de televisie of op andere wijze waren geopenbaard en welke zouden kunnen bijdragen aan de strafvervolging van degenen die bij de ongeregeldheden waren betrokken.
Het belang van de bescherming van de bron van de journalist is hierbij niet in het geding. Dan gaat het immers om geheimhouding van die bron om te voor-komen dat die bron in de toekomst geen mededelingen meer aan de journalist zal doen en dat in de toekomst ook anderen zich zullen onthouden van mededelingen aan journalisten uit vrees dat dezen door de rechter zouden kunnen worden gedwongen tot openbaring van wat hun in vertrouwelijkheid is meegedeeld. Terecht wordt in het middel niet over het - juiste - oordeel van de Rechtbank geklaagd dat dit zich in een geval als het onderhavige niet voordoet. Dat wordt immers daardoor gekenmerkt dat opnamen zijn gemaakt van hetgeen zich in het openbaar heeft afgespeeld. Demon-stranten zullen ervan uitgaan dat door een journa-list, cameraman of fotograaf gemaakte verslagen of opnamen van hetgeen zich in het openbaar heeft afge-speeld, ook of juist in geval het tot ongeregeldheden is gekomen in de pers of via de televisie zullen worden geopenbaard. Een ieder, dus ook vertegenwoor-digers van politie of justitie, zal aldus daarvan kunnen kennisnemen. Deze mogelijkheid bestaat steeds als journalisten die beeldopnamen plegen te maken functioneel bij ongeregeldheden aanwezig zijn. Daar-naast heeft de mogelijkheid dat journalisten of dege-nen die het resultaat van hun werk onder zich hebben langs strafvorderlijke weg door of vanwege de over-heid kunnen worden verplicht van dat materiaal ook delen welke niet gepubliceerd of uitgezonden zijn al dan niet in kopie ten behoeve van de waarheidsvinding in strafzaken af te staan, weinig zelfstandige bete-kenis. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de publieke functie van de journalistiek in het gedrang kan komen, indien de journalist, cameraman of foto-graaf in zijn werkzaamheden wordt belemmerd of dit te vrezen heeft, doordat hij wordt beschouwd als poten-tiële verlengde arm van justitie. Zij acht het niet uitgesloten dat bij toekomstige ongeregeldheden be-trokken demonstranten zich tegen van die ongeregeld-heden verslag doende journalisten zullen keren en hun werk bemoeilijken teneinde latere inbeslagneming door de overheid van niet uitgezonden of niet geopenbaard materiaal te voorkomen. Maar voorzover de vrije nieuwsgaring door het enkele bestaan van die moge-lijkheid in het gedrang komt, staat daaromtrent te weinig vast om van meer te kunnen spreken dan van een veronderstellenderwijs aannemelijke belemmering van het uitoefenen van het aan art. 10, eerste lid, EVRM ontleende recht, welke ook niet meer dan een verwij-derd verband heeft met enig optreden van de overheid. Er is derhalve sprake van een zeer indirecte inbreuk op het in art. 10, eerste lid, bedoelde recht.
Dat is van belang bij de toetsing van het optreden van de overheid in het concrete geval aan art. 10, tweede lid, EVRM.
4.5. Een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaar-digd zijn voorzover is voldaan aan de in die bepaling omschreven voorwaarden. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat het bevel een basis moet hebben in het nationale recht. De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben. De inbreuk moet in de tweede plaats een van de in art. 10, tweede lid, EVRM genoemde doeleinden dienen. In de derde plaats moet de inbreuk ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (vgl. HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578). Bij dit laatste spelen beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit een rol. Er zal daarom moeten worden afgewogen of de inbreuk noodzakelijk is om het belang van de waar-heidsvinding in strafzaken te dienen en dus of er
geen andere minder bezwarende wegen zijn te volgen waarlangs het belang van de waarheidsvinding in vol-doende mate kan worden gediend. Voorts zal in de afweging moeten worden betrokken of de inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring in redelijke verhouding
staat tot het te dienen belang van de waarheidsvin-ding. Bij die laatste afweging zal het gewicht van de strafbare feiten waarnaar onderzoek wordt gedaan een rol spelen.
4.6. De klacht van het middel voorzover deze daartoe strekt dat de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvat-ting is uitgegaan door te oordelen dat bij de inbeslagneming van journalistiek materiaal als in deze zaak in het geding, het recht van vrije nieuwsgaring zoals gegarandeerd door art. 10, eerste lid, EVRM in
de beoordeling dient te worden betrokken, faalt. Uit het vorenoverwogene in 4.4 volgt immers dat en waarom inbeslagneming van foto's en videobanden door de rechter-commissaris onder de daar geschetste omstan-digheden een (zij het zeer indirecte) inbreuk op dat recht kan opleveren. In zoverre heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit ook aan te nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998.
4.7. De subsidiaire motiveringsklacht van het middel slaagt evenwel.
De Rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het openbaar ministerie voor wat betreft de op
14 december 1998 gepleegde strafbare feiten geen
ander bewijsmateriaal heeft dan hetgeen kan worden waargenomen op de inbeslaggenomen foto's en videoban-den, terwijl voorts in haar beslissing kennelijk en terecht besloten ligt dat is voldaan aan de hiervoren in 4.5 in de eerste en de tweede plaats bedoelde voorwaarden. Onbegrijpelijk is echter haar beslissing dat "gelet op het proportionaliteitsbeginsel, het belang van strafvordering achter dient te blijven bij het belang van een vrije nieuwsgaring". Zij grondt dit op haar oordeel dat "er sprake was van een ernstige situatie, waarbij enkele politieambtenaren gewond zijn geraakt, doch niet is gebleken dat op die datum zodanige ernstige misdrijven zijn gepleegd, die rechtvaardigen dat journalistiek materiaal in beslag is genomen".
Indien, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat geen ander bewijsmateriaal voorhanden is, is de inbe-slagneming van de foto's en videobanden, die ingevol-ge art. 94 Sv kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen ten aanzien van mogelijk gepleegde mis-drijven als de onderhavige, op zichzelf reeds een maatregel die niet disproportioneel is. Zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ont-breekt, valt niet in te zien waarom de afweging of die maatregel in een democratische samenleving nood-
zakelijk is ter bereiking van de in het tweede lid van art. 10 EVRM genoemde doeleinden hier moet uit-vallen ten nadele van het belang van de waarheidsvin-ding op de enkele grond dat het niet een "zodanig ernstig misdrijf" betreft dat die inbeslagneming zou zijn gerechtvaardigd. Zulks klemt te meer nu het hier
gaat om een wel zeer indirecte inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring.
4.8. Op grond van het in 4.7 vermelde motiveringsge-brek zal de bestreden beschikking, voorzover betref-fende de inbeslagneming van foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998, niet in stand kunnen blijven.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel van de klagers
5.1. In de middelen wordt met rechts- en motiverings-klachten opgekomen tegen de wijze waarop de Rechtbank de inbeslagneming in verband met het recht van vrije nieuwsgaring, zoals gegarandeerd in het eerste lid van art. 10 EVRM, heeft getoetst aan het subsidiari-teitsbeginsel en het proportionaliteitsbe-
ginsel.
5.2. Voorzover het middel de inbeslagneming van fo-to's en videobanden met betrekking tot de ongeregeld-heden op 14 december 1998 bestrijdt, kan het buiten beschouwing blijven, aangezien het cassatieberoep kennelijk niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag.
5.3. Voor het overige kan het middel niet tot cassa-tie leiden. In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat aan de wettelijke voorwaarden voor inbe-slagneming was voldaan.
Terecht heeft de Rechtbank daarnaast getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel. In haar oordeel ligt besloten dat die toetsing is uitgevoerd gelet op de situatie die bestond ten tijde van de inbeslagneming en het daaraan voorafgaande bevel tot uitlevering. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. De overige tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte motiveringsklachten van het eerste middel falen even-eens, omdat het oordeel dat het Openbaar Ministerie geen ander bewijsmateriaal dan het in beslag te nemen materiaal tot zijn beschikking had of - naar in de bestreden beschikking besloten ligt - zou krijgen,
ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is en verweven als het is met waarderingen van feitelij-ke aard, zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
De Rechtbank heeft voorts in het licht van het-geen hiervoren in 4.7 is overwogen en tegen de ach-tergrond van de vaststaande feiten terecht geoordeeld dat het recht van vrije nieuwsgaring in dit geval moet worden achtergesteld bij het belang van de strafvordering. Nu de Rechtbank een juist oordeel heeft gegeven, behoeft de motiveringsklacht geen bespreking.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
6. Beoordeling van het derde middel van de klagers
6.1. Met dit middel wordt geklaagd over de wijze waarop de Rechtbank in het kader van het tweede lid van art. 10 EVRM heeft geoordeeld of de inbeslagne-ming in een democratische samenleving noodzakelijk was ter bescherming van de in die bepaling genoemde doeleinden.
6.2. Het middel faalt, aangezien tegen de achtergrond van de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en gelet op hetgeen hiervoren is overwogen, niet kan worden gezegd dat de Rechtbank een van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevend of ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
7. Slotsom
Het vorenstaande brengt mee, dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard
voorzover zijn beroep is gericht tegen de ongegrond-verklaring van het beklag, dat de bestreden beschik-king voor wat betreft de gegrondverklaring van het beklag ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998 en het bevel tot teruggave van die voorwerpen aan de klagers niet in stand kan blijven en in zoverre verwijzing moet volgen, en dat het beroep van de klagers, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Op het beroep in cassatie van de Officier van Justitie:
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvank-elijk voorzover het beroep is gericht tegen de ong-egrondverklaring van het beklag ten aanzien van de
inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998;
Vernietigt de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag gegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998 en voorzover het bevel tot teruggave van die voorwer-pen aan de klagers is gegeven;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Amsterdam opdat deze in zoverre op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Op het beroep in cassatie van de klagers:
Verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presi-dent Haak als voorzitter, en de raadsheren
Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 1999.