9. Ter inleiding op de behandeling van het middel geef ik een korte uiteenzetting met betrekking tot de gemeenschaps-rechtelijke achtergrond van deze zaak.
Krachtens art. 119 EG-verdrag dienen de Lid-Staten het beginsel te verzekeren van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. In de uitspraak Defrenne II van 8 april 1976 (43/75; Jur. 1976, p. 455; NJ 1976, 510) heeft het Hof van Justitie van de EG geoordeeld dat aan deze bepaling rechtstreekse werking toekomt.
In de uitspraak Bilka van 13 mei 1986 (170/84; Jur. 1986, p. 1607) oordeelde het Hof dat art. 119 wordt geschonden als een werkgever deeltijdwerknemers uitsluit van de bedrijfspen-sioenregeling, indien die maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Volgens de uitspraken van 28 september 1994 Vroege (C-57/93; Jur. 1994, p. I-4541; NJ 1995, 385) en Fisscher (C-128/93; Jur. 1994, p. I-4583) moeten deeltijdwerknemers, wat het recht op aansluiting bij een pensioenregeling betreft, met terugwerkende kracht vanaf 8 april 1976 gelijk worden behandeld. Met betrekking tot dit recht op aansluiting bij een pensioenregeling geldt dus niet de beperking in de tijd die met betrekking tot het recht op en de opbouw van pensioenuit-keringen is aangebracht door het Hof in zijn uitspraken van 17 mei 1990 (Barber; C-262/88; Jur. 1990, p. I-1889; NJ 1992, 436) en 6 oktober 1993 (Ten Oever; C-109/91; Jur. 1993, p. I-4879; NJ 1994, 714) en door de Lid-Staten in het Barber-proto-col (protocol nr. 2 bij het Unie-Verdrag, waarover S. Prechal, NJB 1992, p. 349-354), een beperking in de tijd die impliceert dat pas vanaf de datum van het Barber-arrest aanspraak bestaat op gelijke pensioenopbouw. Het Hof motiveert zulks met een verwijzing naar de uitspraak Bilka, waarin voor het recht op aansluiting geen enkele beperking in de tijd is voorzien.
In de uitspraken Dietz van 24 oktober 1996 (C-435/93; Jur. 1996, p. I-5223) en Magorrian en Cunningham van 11 decem-ber 1997 (C-246/96; Jur. 1997, p. I-7153) verduidelijkte het Hof dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenrege-ling het recht impliceert om uit hoofde van die regeling pensioen te ontvangen. Op grond van art. 119 kunnen op discri-minerende wijze uitgesloten deeltijdwerknemers derhalve in beginsel aanspraak maken op aansluiting bij de betrokken pensioenregeling en op opbouw van pensioen met terugwerkende kracht tot aan de datum van de uitspraak Defrenne II (8 april 1976). De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.7 dan ook terecht overwogen dat "Innovam op grond van het gemeenschaps-recht jegens [eiseres] gehouden was een pensioentoezegging te doen als welke zij eerst met ingang van 1 januari 1992 jegens [eiseres] heeft gedaan".
Zie voor een toepassing van de genoemde Europese recht-spraak Uw arrest van 6 november 1998, NJ 1999, 398 m.nt. TK en nadere gegevens in de conclusie van (toenmalig) A-G Mok. Zie over de Europese rechtspraak in dit verband voorts (ik maak een selectie uit de vloed van literatuur) M.R. Mok, TVVS 1994, p. 308-312; W.P.M. Thijssen, Advocatenblad 1994, p. 1000-1007; P.M. Siegman, PS 1994, p. 1976-1983; J. Wouters, Rechtskundig Weekblad 1994-1995, p. 1385-1396 en 1417-1431; E.A. Whiteford, SMA 1995, p. 638-643; S. Prechal en J. Wouters, SEW 1995, p. 759-792; J. Wouters, NJCM-Bulletin 1995, p. 274-302; M. Kraamwinkel, Pensioen, emancipatie en gelijke behandeling (diss. Utrecht 1995), p. 48 e.v.; I. van der Steen, Tijd-schrift voor Europees recht 1997, p. 115-119; E.A. Whiteford, Adapting to Change (diss. Leiden 1997), p. 133 e.v.; P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, 1997, p. 155 e.v.; M.H. van Coeverden, ArbeidsRecht 1998, 6/7, p. 11-14 en R. Barents/L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht, 1998, p. 451-454. Zie voor de pensioenpositie van deeltijdwer-kers thans ook art. 2a, lid 1, Pensioen- en spaarfondsenwet.