3.6 Onderdeel 1 keert zich met een reeks klachten tegen het oordeel van het Hof dat art. 34 onderscheidenlijk 35 Iw 1990 ook van toepassing is in het geval dat een in het buitenland gevestigde inlener of aannemer voor werkzaam-heden in het buitenland gebruik maakt van niet bij hem in dienst zijnde werknemers voor wie in Nederland loon-belasting verschuldigd is. Blijkens rov. 4.3 is het Hof tot dit oordeel gekomen, uitgaande van de opvatting dat, nu voor dat geval noch in de tekst van genoemde artikelen, noch in de wetsgeschiedenis een uitzondering te lezen valt, in beginsel moet worden aangenomen dat die artikelen ook dan van toepassing zijn. Deze opvatting is om de navolgende redenen onjuist.
Toepasselijkheid van de art. 34 en 35 in het hiervoor omschreven geval zou erop neerkomen, dat aan een Nederlandse wet op het terrein van het belastingrecht een niet uitdrukkelijk in die wet voorziene extraterritoriale werking wordt toegekend. Dat zou in strijd zijn met de eisen van rechtszekerheid (vgl. HR 15 januari 1999, nr. 16.763, RvdW 1999, 11). Niet alleen omdat Nederlandse wetten op het terrein van het belastingrecht uitdrukkelijk plegen te bepalen of en in hoeverre sprake is van werking buiten Nederland, maar ook en vooral omdat die bepalingen dan ten behoeve van de fiscus en ten laste van inleners en aannemers waar ook ter wereld een ver reikende vorm van publiekrechtelijke aansprakelijkheid in het leven zouden roepen, waarop zij in redelijkheid niet bedacht kunnen zijn, zowel omdat - naar op grond van de nadere conclusie en het feit dat een buitenlandse pendant van deze vorm van extraterritoriale werking ten processe niet is genoemd, mag worden aangenomen - dergelijke regelingen elders niet voorkomen, als omdat dit rechtsgevolg ook intreedt in gevallen waarin niet sprake is van een onmiskenbaar malafide Nederlandse wederpartij. Een aansprakelijkheid bovendien die processueel zo is geregeld, dat de Nederlandse fiscus de buitenlandse aansprakelijk gestelde op grond van het - internationaal als exorbitant be-schouwde - forum actoris van het derde lid van art. 126 Rv. voor de Nederlandse rechter kan dagen. Een en ander leidt tot de slotsom dat bij de uitleg van de art. 34 en 35 niet, zoals het Hof heeft gedaan, tot uitgangspunt moet worden genomen dat tekst noch wetsgeschiedenis de hier aan de orde zijnde extra-territoriale werking uitsluiten, maar dat een dergelijke werking, hoewel niet uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking gebracht, zoal ooit, dan toch enkel mag worden aanvaard indien klemmende gronden daartoe nopen. Dergelijke gronden ontbreken. Veeleer is sprake van aanwijzingen voor het tegendeel. Een zodanige aanwijzing is in de eerste plaats gelegen in de op artikel 35 lid 5 gebaseerde vrijwaringsregeling voor aannemers. Deze stelt immers eisen, zoals de vermelding van de naam van de (Nederlandse) bedrijfsvereniging waarbij de aannemer is aangesloten, waaraan een in het buitenland gevestigde niet in Nederland werkzame aannemer in de regel niet kan voldoen. Belangrijker is echter dat ook de wetsgeschiedenis niet erop wijst dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de aansprakelijkheid van de art. 34 en 35 ook zou gelden in een geval als het onderhavige. Met name kan een dergelijke bedoeling niet worden afgeleid uit het antwoord van de regering (zie de eerste conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.1.2.3) op de bij de behandeling van het ontwerp van de Wet Ketenaansprakelijkheid gestelde vraag, of het juist was dat het ontwerp buitenlandse vennootschappen die in Nederland opereerden ongemoeid zou laten. Dit antwoord munt niet uit door duidelijkheid. Niettemin, het laat zich moeilijk anders verstaan dan dat de regering daarin slechts twee situaties onder ogen heeft gezien: (1) die van een Nederlandse aannemer die voor werkzaamheden in Nederland een buitenlandse onderaannemer inschakelt; (2) die van een - al dan niet “echte” - buitenlandse vennootschap die voor werkzaamheden in Nederland een Nederlandse onderaannemer inschakelt. Voor het eerste geval zag de regering geen moeilijkheden: de buitenlandse onderaannemer is dan op grond van de bestaande wettelijke bepalingen hier te lande belasting- en premieplichtig, en de Nederlandse aannemer op grond van het ontwerp in geval van niet nakoming voor de niet betaalde belastingen en premies aansprakelijk. Voor het tweede geval constateerde de regering “een lacune in de wet”. Zij meende dat deze lacune moest worden gedicht en heeft deze gedicht door wijziging van art. 32 onderdeel a van de Wet op de loonbelasting 1964, welke bepaling overeenkomt met art. 37 lid 1 onder c Iw 1990. Een en ander laat geen andere slotsom toe dan dat de regering: òf aan het zich hier voordoende geval van een buitenlandse vennootschap die voor werkzaamheden in het buitenland een Nederlandse aannemer inschakelt, niet heeft gedacht, òf voor dit geval aansprakelijkheid van de buitenlandse vennootschap niet heeft gewild, maar het mede gezien de formulering van de vraag, onnodig heeft geacht zulks met zovele woorden tot uitdrukking te brengen. Anders gezegd: het antwoord van de regering - dat geen aanleiding heeft gegeven tot verdere vragen van de zijde van de volksvertegenwoordiging - biedt geen steun aan de opvatting dat de wetgever heeft gewild dat de art. 34 en 35 Iw 1990 extraterritoriale werking hebben, dan wel levert een aanwijzing op voor de opvatting dat de wetgever dat juist niet heeft gewild.