ECLI:NL:HR:1999:AA3798

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/001HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • M. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van een in Suriname geboren persoon

In deze zaak verzocht verzoekster, geboren op 27 augustus 1975 in Paramaribo, de Rechtbank te 's-Gravenhage om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek was gebaseerd op de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. De verzoekster stelde dat haar nationaliteit tot haar 23e jaar wordt bepaald door deze overeenkomst en dat zij pas tussen haar 18e en 23e jaar een zelfstandige keuze kan maken. De Rechtbank wees het verzoek af op 4 november 1998, waarna verzoekster in cassatie ging.

De Hoge Raad beoordeelde de zaak en concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit had verkregen, omdat haar vader op 17 augustus 1978 voor de Surinaamse nationaliteit had geopteerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen van de Toescheidingsovereenkomst niet in strijd zijn met het Verdrag inzake de rechten van het kind, en dat de Rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt bij haar beslissing. De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoekster, waarbij werd vastgesteld dat de omstandigheden die verzoekster aanvoerde niet voldoende waren om haar verzoek te onderbouwen.

De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan op 29 oktober 1999, waarbij de vice-president Mijnssen als voorzitter fungeerde, bijgestaan door de raadsheren Neleman en De Savornin Lohman. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.

Uitspraak

29 oktober 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/001HR
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], Republiek Suriname,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr drs R.P. Dielbandhoesing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 5 september 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoek-ster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
VVerweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft het verzoek bestreden.
Nadat de Officier van Justitie op 15 juli 1998 schriftelijk had geconcludeerd tot afwijzing van het ver-zoek, heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 november 1998 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
TTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
DDe Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
DDe conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] is op 27 augustus 1975 te Paramaribo geboren als wettig kind van [vader van verzoekster], ge-boren in Suriname op 12 augustus 1949, en [moeder van verzoekster], geboren op [geboortejaar].
(ii) De moeder van [verzoekster] heeft vanaf haar ge-boorte tot 9 augustus 1976 en vanaf 31 augustus 1978 in Suriname gewoond. In de tussenliggende periode was zij woonachtig in Nederland. De vader van [verzoekster] stond van 30 september 1975 tot 17 augustus 1978 ingeschreven in de gemeente Amsterdam. Vanaf 31 augustus 1978 staat hij ingeschreven in [woonplaats]. [Verzoekster] heeft de woonplaats van haar moeder gevolgd.
(iii) In november 1976 is [verzoekster] met haar moeder naar Nederland vertrokken. De moeder van [verzoekster] heeft op 1 november 1976 geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Op 17 augustus 1978 hebben de beide ouders van [verzoekster] bij de Surinaamse ambassade te 's-Graven-hage geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit.
3.2 [verzoekster] heeft de Rechtbank verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat haar nati-onaliteit tot haar 23e jaar wordt bepaald door de Toe-scheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: de Toescheidingsovereenkomst), en dat in haar geval pas van een zelfstandige en vrije keuze kan worden gesproken tussen haar 18e en 23e jaar, zodat zij thans op grond van art. 6 lid 4 Toescheidingsovereenkomst moet worden toegelaten tot de door haar gewenste optie. Zij heeft hierbij mede een beroep gedaan op het Verdrag inza-ke de rechten van het kind, met name op art. 8 daarvan.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het mid-del richt zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
3.3 Het eerste onderdeel komt hierop neer dat de beide ouders van [verzoekster] met [verzoekster] vóór 25 no-vember 1975 - het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsover-eenkomst - naar Nederland hebben willen afreizen, maar dat dit voor [verzoekster] en haar moeder niet mogelijk was, omdat de moeder in verband met een procedure tot wijziging van haar naam niet over een gel-dig paspoort beschikte en buiten haar wil Suriname niet kon verlaten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank in hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd niet een beroep op deze omstandigheden gelezen, terwijl daarop niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan.
3.4 De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de vraag of [verzoekster] op grond van art. 6 lid 4 Toe-scheidingsovereenkomst voor de Nederlandse nationaliteit kan opteren, haar woonplaats op 25 november 1975 van be-lang is. De in het tweede onderdeel vervatte klacht dat de Rechtbank van een volstrekt onjuiste opvatting omtrent die bepaling blijk heeft gegeven, faalt derhalve. Voor zover het onderdeel in dit verband de Rechtbank verwijt dat zij uitsluitend de woonplaats op 25 november 1975 in aanmerking heeft genomen en uit het oog heeft verloren dat [verzoekster] in november 1976 ingevolge de Toe-scheidingsovereenkomst de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, treft het evenmin doel, reeds omdat zij die nationaliteit in augustus 1978 weer heeft verloren.
3.5 Het derde onderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank niet is ingegaan op de door [verzoekster] in eerste aanleg overgelegde passage uit de literatuur, welke is aangehaald in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.3.1. De klacht faalt, omdat deze passage niet meer inhoudt dan een weergave van de eerste zin van art. 6 lid 4 Toeschei-dingsovereenkomst.
3.6 De omstandigheid dat een recente uitdraai uit de gemeentelijke basisadministratie als nationaliteit van [verzoekster] vermeldt "Nederlandse" - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de situatie toen [verzoekster] in no-vember 1976 na haar vestiging in Nederland de Nederlandse nationaliteit had verkregen - kan niet eraan afdoen dat zij, zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, nadien de Nederlandse nationaliteit heeft verloren doordat haar vader op 17 augustus 1978 voor de Surinaamse nationaliteit heeft geopteerd. Het vierde onderdeel, dat klaagt dat de Rechtbank niet op de betekenis van deze vermelding is ingegaan, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Het vijfde onderdeel gaat kennelijk ervan uit dat aan [verzoekster] na haar meerderjarigheid gedurende vijf jaar op grond van art. 6 lid 4 Toescheidingsovereenkomst een vrije en zelfstandige keuze toekomt voor de Nederlandse nationaliteit te opteren, doch dit uitgangs-punt vindt geen steun in het recht.
Deze bepaling berust niet op de gedachte dat de meerderjarig gewordene gelegenheid moet worden geboden alsnog door eigen vrije keuze te bepalen of hij al dan niet zijn vader (of naar de regels van de leden 1 en 2: zijn moeder) in diens nationaliteit wil volgen, maar be-oogt slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor die gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit ver-krijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst (HR 26 juni 1987, nr. 7149, NJ 1988, 135).
EEen geval waarop art. 6 lid 4 het oog heeft, doet zich hier niet voor. [Verzoekster] heeft op grond van art. 6 lid 1 de Surinaamse nationaliteit verkregen doord-at haar vader op 17 augustus 1978 voor die nationaliteit heeft geopteerd, en zij zou, indien zij reeds meerderja-rig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst, gelet op art. 3 Toescheidings-overeenkomst dezelfde nationaliteit hebben verkregen, nu zij in Suriname is geboren en op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst in Suriname woonachtig was.
3.8 Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de Toescheidingsovereenkomst kan worden getoetst aan een ander verdrag, kan niet worden gezegd dat art. 6 lid 4 of enige andere bepaling van de Toescheidingsovereenkomst in strijd is met art. 8 lid 2 van het door [verzoekster] genoemde Verdrag van de rechten van het kind, op de grond dat in de bepalingen van de Toescheidingsovereenkomst sprake is van onrechtmatig ontnemen van de nationaliteit van een minderjarige. Hetgeen de Rechtbank in rov. 5.4 van haar beschikking heeft overwogen, is derhalve juist, zodat de daartegen aangevoerde rechtsklacht faalt. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, is het eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien een rechtsklacht in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.9 Voor zover het middel strekt ten betoge dat slechts de officier van justitie, en niet het Ministerie van Justitie, procespartij is, voldoet het niet aan de ingevolge art. 426a, tweede lid, Rv. aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu het niet nader aangeeft op welke rechtsregel dit betoog berust.
4. Beslissing
DDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
DDeze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.