ECLI:NL:HR:1999:AA3400

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Davids
  • J. Bleichrodt
  • W. Corstens
  • A. van Buchem-Spapens
  • B. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor diefstal met geweld en vrijheidsberoving

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld en vrijheidsberoving. De veroordeling volgde op een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Het Hof heeft de verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.J. Baumgardt.

De Hoge Raad beoordeelt in deze uitspraak de middelen van cassatie die door de verdediging zijn ingediend. Het eerste middel betreft de bewijsvoering, waarbij wordt betoogd dat het Hof onterecht gebruik heeft gemaakt van getuigenverklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd, terwijl deze verklaringen betwist waren. De Hoge Raad oordeelt dat het middel faalt, omdat de procedure in hoger beroep op tegenspraak is en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zijn.

Het tweede middel betreft de motivering van de bewezenverklaring. De verdediging stelt dat het Hof onvoldoende redenen heeft gegeven voor de bewezenverklaring en dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van het Hof.

Uitspraak

Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 oktober 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortejaar] te [geboorteplaats] (Marokko), wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bij verstek – met vernietiging voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 augustus 1997 – de verdachte veroordeeld ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", en 2. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", en 3. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg door twee of meer verenigde personen" tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel houdt de klacht in dat het Hof in de bewijsvoering geen gebruik had mogen maken van de onder 5 en 6 van de aanvulling op het arrest genoemde bewijsmiddelen, die bestaan uit verklaringen die [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen ter terechtzitting in eerste aanleg hebben afgelegd, terwijl die verklaringen in eerste aanleg zijn betwist en de procedure in hoger beroep op grond van art. 279 Sv heeft te gelden als een procedure op tegenspraak, nu de verdachte zijn advocaat had gemachtigd om hem ter terechtzit-ting in hoger beroep te verdedigen.
3.2. Het middel faalt, reeds omdat op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 en 14, art. 279 Sv op het onderhavige geding niet van toepassing is.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is.
4.2. In de eerste plaats wordt daartoe in het middel en de toelichting daarop aangevoerd dat het Hof, gelet op het bepaalde in art. 322 (oud) Sv, ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zoals deze zijn afgelegd op de terechtzitting van de Rechtbank van 5 juni 1997, als waren deze afgelegd op de terechtzitting van de Rechtbank van 13 augustus 1997, nu deze verklaringen op die laatste terechtzitting niet zijn voorgelezen en nu de getuige [getuige 1], die tevens opgeroepen is tegen de terechtzitting van
13 augustus 1997 aldaar niet heeft geweigerd als getuige een verklaring af te leggen.
4.3. Nadat de in het middel bedoelde getuigen op de terechtzitting van de Rechtbank van 5 juni 1997 een verklaring hadden afgelegd, is het onderzoek ter terechtzitting geschorst en de behandeling van de zaak aangehouden tot de terechtzitting van
13 augustus 1997. Op die terechtzitting is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen omdat de Rechtbank in een andere samenstelling dan op 5 juni 1997 zitting hield.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 13 augustus 1997 houdt onder meer in:
"Met toestemming van de officier van justi"tie, de verdachte en diens raadsman wordt de "zaak met parketnummers 10.010894-96 en "10.022601-96 als zijnde hier ter zitting door "de officier van justitie voorgedragen "beschouwd, en alle proceshandelingen welke in "deze zaak werden verricht ter zitting d.d. "5 juni 1997 als op deze zitting herhaald "beschouwd"; "en "De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
"Een proces-verbaal terechtzitting d.d. 5 juni "1997 van de arrondissementsrechtbank te
"Rotterdam opgemaakt en ondertekend door
"mr De Pauw Gerlings-Dörnh, voorzitter, en door "mr Van Gemert, griffier".
Het Hof heeft, gelet op het voorgaande, kennelijk de op de terechtzitting van de Rechtbank van 5 juni 1997 door de in het middel bedoelde getuigen afgelegde verklaringen aangemerkt als te zijn afgelegd op de terechtzitting van de Rechtbank van 13 augustus 1997. Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk aangenomen, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat door zowel de Officier van Justitie als de verdediging toestemming is verleend om in plaats van de voorlezing van die ter terechtzitting van 5 juni 1997 afgelegde verklaringen, te volstaan met mededeling van de korte inhoud van het proces-verbaal van die terechtzitting waarin die verklaringen waren opgenomen.
's Hofs oordeel dat onder die omstandigheden die verklaringen konden worden aangemerkt als te zijn afgelegd op de terechtzitting van 13 augustus 1997 geeft
niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Daaraan doet verder niet af dat de getuige [getuige 1] ook ter terechtzitting van de Rechtbank van 13 augustus 1997 nog nader is gehoord.
4.4. In de tweede plaats wordt er in het middel over geklaagd dat nu de Rechtbank de verdachte van het hem tenlastegelegde heeft vrijgesproken nadat de getuige [getuige 1] op zijn eerder afgelegde voor de verdachte belastende verklaring was teruggekomen, het het Hof niet vrijstond zonder nadere motivering om die eerdere ter terechtzitting van de Rechtbank afgelegde de verdachte belastende verklaring van [getuige 1] voor het bewijs te gebruiken dan wel dat beginselen van een goede procesorde met zich brengen dat bedoelde getuige opgeroepen had moeten worden om als getuige ter terechtzitting van het Hof te verschijnen om aldaar een verklaring af te leggen.
Het middel stelt blijkens de toelichting daarop dat door deze gang van zaken art. 6 EVRM is geschonden, dan wel dat ingevolge hetgeen beginselen van een goede procesorde eisen het Hof ambtshalve de oproeping van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting van het Hof had moeten bevelen.
4.5. In aanmerking genomen dat de verdediging zowel
op de terechtzitting van de Rechtbank van 5 juni 1997 als op die van 13 augustus 1997 in de gelegenheid is geweest de getuige [getuige 1] te ondervragen en te doen ondervragen en aldus diens verklaringen te toetsen en aan te vechten, stond art. 6 EVRM er niet aan in de weg dat het Hof de eerste verklaring van [getuige 1] tot het bewijs bezigde, terwijl het Hof ook niet was gehouden tot een nadere motivering van dat gebruik. Verder brengt de in het middel bedoelde omstandigheid dat de door [getuige 1] tegenover de Rechtbank afgelegde verklaringen van elkaar afweken op zichzelf niet mee dat beginselen van een behoorlijke procesorde eisen dat het Hof ambtshalve de oproeping van die [getuige 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep had behoren te bevelen.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt,
Corstens, Van Buchem-Spapens en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
2 november 1999.