ECLI:NL:HR:1999:AA3381

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/026HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • W. Heemskerk
  • J. de Savornin Lohman
  • M. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familiale betrekkingen en omgangsrecht tussen vader en kind na erkenning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn erkende zoon. De vader, die een lesbische relatie had met de moeder van het kind, had verzocht om een omgangsregeling na de erkenning van het kind. De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en de Raad voor de Kinderbescherming om advies gevraagd. De moeder had hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde.

De Hoge Raad oordeelde dat er sprake is van 'family life' tussen de vader en het kind, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De erkenning van het kind door de vader creëert in beginsel een recht op omgang, en de Hoge Raad stelde dat er geen goede gronden zijn om aan te nemen dat er geen 'family life' bestaat tussen een kind en zijn erkenner. De Hoge Raad verwierp het beroep van de moeder, die had betoogd dat het 'family life' verbroken was. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de vader geen contact meer heeft met het kind niet voldoende is om te concluderen dat het 'family life' verbroken is.

De uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van het kind door de vader en de juridische gevolgen daarvan, en bevestigt dat de vader niet alleen de biologische, maar ook de juridische vader is. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat de beslissing van het Hof niet verder in cassatie kon worden onderzocht, gezien de verwevenheid met feitelijke waarderingen.

Uitspraak

Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.A.W. Knoester,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 maart 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht een regeling inzake de omgang tussen hem en uit verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de moeder – op [geboortejaar] 1995 geboren minderjarige [zoon].
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 juli 1998 de vader ontvankelijk in zijn verzoek verklaard en, alvorens nader te beslissen, de Raad voor de Kinderbescherming om rapport en advies verzocht.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 11 december 1998 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1De moeder en haar partner hebben een lesbische relatie. Uit de moeder is op 10 augustus 1995 [de zoon] geboren. Het kind is verwekt door het kunstmatig inbrengen van zaad van de (homoseksuele) vader bij de moeder. De vader heeft het kind met toestemming van de moeder voor de geboorte erkend. De vader en de moeder zijn voor de verwekking overeengekomen het kind door middel van voormelde erkenning de achternaam van de vader te geven. Zij zijn tevens overeengekomen dat de vader geen kinderalimentatie zal betalen.
3.2Tussen partijen is in geschil of de vader een zelfstandig recht op omgang met het (minderjarige) kind toekomt. De Rechtbank heeft de vader in een desbetreffend verzoek ontvankelijk geacht en voorts de Raad voor de Kinderbescherming om rapportage en advies verzocht betreffende de vraag of een omgangsregeling in het belang is van de minderjarige en zo ja, hoe deze dan het beste zou kunnen worden ingericht. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd, voorzover de vader daarin ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek. Daartoe heeft het Hof onder meer in rov. 4 overwogen:
“Vaststaat dat de vader de biologische en de juridische vader is van [de zoon] (de vader heeft [de zoon] reeds vóór zijn geboorte erkend). Door de erkenning van [de zoon] is er in beginsel sprake van family-life als bedoeld in artikel 8 EVRM, nu er gelet op de rechtsgevolgen die de wet aan erkenning verbindt geen goede gronden zijn om aan te nemen dat tussen een kind en zijn erkenner geen family-life bestaat. Slechts zwaarwegende feiten en omstandigheden kunnen een uitzondering op dit beginsel opleveren”.
3.3Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag (a) of er ”family life” tussen de vader en het kind bestaat en (b) of er van een nauwe persoonlijke betrekking tussen vader en kind als bedoeld in art. 1:377f BW sprake is. Subsidiair klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het “family life” tussen vader en kind niet is verbroken.
3.4Het middel faalt.
Artikel 1:377a BW bepaalt dat een kind en de niet met het gezag belaste ouder, zoals hier het geval is, recht hebben op omgang met elkaar. Terecht heeft het Hof in dit verband overwogen dat door de erkenning van [de zoon] in beginsel sprake is van ”family life” in de zin van artikel 8 EVRM. Artikel 1:377f BW is in dit geval niet relevant daar de vader [de zoon] heeft erkend en dus niet alleen de biologische vader is doch ook de juridische vader (vgl. HR 15 november 1996, nr. 8840, NJ 1997, 423).
Het Hof heeft voorts een aantal feiten en omstandigheden opgesomd die het Hof tot de conclusie hebben geleid dat het aanvankelijk de bedoeling van partijen is geweest de rol van de vader niet te beperken tot die van zaaddonor doch tussen de vader en [de zoon] een persoonlijke betrekking te doen ontstaan, waarbij tevens de grootouders van vaderszijde een plaats zouden innemen. Het Hof acht de enkele omstandigheid dat (thans) de vader geen contact meer heeft met [de zoon] niet voldoende om te concluderen dat het (bestaande) “family life” tussen de vader en [de zoon] verbroken zou zijn, nu niet is gebleken van andere, zwaarwegende, feiten en omstandigheden die zulk een conclusie zouden rechtvaardigen (vgl. HR 22 oktober 1993, nr. 8237, NJ 1994, 153). Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
4.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 november 1999.Rekest nr. R99/026HR