ECLI:NL:HR:1999:AA3377

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/114
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Heemskerk
  • H. Herrmann
  • A. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en belastingvoordeel in arbeidsconflict met FNV

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en de FNV. [Eiser] had FNV gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht, waarbij hij een schadevergoeding van ƒ 26.688,37 eiste, vermeerderd met rente, als gevolg van wanprestatie door FNV in de rechtsbijstand die hij had ingeroepen na zijn ontslag op staande voet. De Rechtbank kende [eiser] een bedrag van ƒ 24.241,33 toe, maar FNV ging in hoger beroep. Het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde dat de schadevergoeding die [eiser] van FNV ontving, niet als negatieve kostenpost opgegeven hoefde te worden voor de inkomstenbelasting, wat leidde tot een vermindering van de schadevergoeding tot ƒ 7.633,43.

In cassatie werd de rechtsklacht van [eiser] gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de schadevergoeding geen verband hield met het belastbaar inkomen van [eiser]. De Hoge Raad benadrukte dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand, die door FNV vergoed moesten worden, wel degelijk als negatieve kostenpost konden worden aangemerkt, mits er een zakelijk verband bestond tussen de kosten en de vergoeding. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden arrest van het Hof niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, zodat [eiser] de gelegenheid kreeg om zijn vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand nader toe te lichten. Tevens werd FNV veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] werden begroot op ƒ 794,86 aan verschotten en ƒ 3.500,- voor salaris.

Uitspraak

Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr R.L.H. IJzerman,
t e g e n
de vereniging FNV DIENSTENBOND,
gevestigd te Woerden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 5 oktober 1994 verweerster in cassatie – verder te noemen: FNV - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd FNV te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 26.688,37, vermeerderd met de rente vanaf 16 september 1994.
FNV heeft voor antwoord geconcludeerd tot ontzegging van de vordering.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis gewijzigd door zijn vordering te verminderen met ƒ 518,18 en te vermeerderen met ƒ 4.449,40.
FNV heeft zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij rolbeschikking van 26 juli 1995 heeft de Rechtbank het verzet tegen de vermeerdering van eis verworpen.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 24 januari 1996 op 1 maart 1996 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 27 november 1996 FNV veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 24.241,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 1994, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft FNV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. [eiser] heeft voor wat betreft de niet toegewezen buitengerechtelijke incassokosten en de vermeerderde eis incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd FNV te veroordelen om ter zake van buitengerechtelijke kosten aan hem te voldoen ƒ 2.929,75 alsmede ter zake van kosten van rechtshulp vanaf 1 januari 1995 tot 1 april 1997 een bedrag van ƒ 18.268,99.
Bij arrest van 18 december 1997 heeft het Hof in het principaal appel het bestreden eindvonnis voor wat de toegewezen vordering onder 4.1 betreft vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, FNV – met afwijzing van het in eerste aanleg meer of anders gevorderde - veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 7.633,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 1994, en het tussenvonnis en eindvonnis voor het overige bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het zowel in het principaal als in het incidenteel appel gewezen arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FNV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is op 3 december 1993 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding daarvan heeft hij zich gewend tot FNV (toen nog geheten: Dienstenbond FNV). Op grond van zijn lidmaatschap had hij jegens FNV aanspraak op kosteloze rechtsbijstand in het geschil met zijn werkgever.
(ii) Een medewerker van FNV heeft tegen het ontslag geprotesteerd en heeft [eiser] geadviseerd gehoor te geven aan het verzoek van de werkgever de hem ter beschikking gestelde lease-auto in te leveren. Over dit advies is tussen [eiser] en FNV een meningsverschil ontstaan. Daarop heeft FNV geweigerd [eiser] nog langer rechtsbijstand te verlenen in diens arbeidsgeschil.
(iii)Voor verdere rechtsbijstand heeft [eiser] zich tot achtereenvolgens, voorzover in cassatie van belang, twee advocaten gewend. Bij een op 21 december 1993 gehouden terechtzitting heeft de werkgever het ontslag ingetrokken. Nadien is de arbeidsovereenkomst alsnog op verzoek van de werkgever door de kantonrechter ontbonden.
(iv) [eiser] heeft van de door hem ingeschakelde advocaten declaraties ontvangen ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 3.572,25 en ƒ 24.107,59.
3.2In dit geding vordert [eiser] schadevergoeding op grond van wanprestatie: de weigering van FNV hem nog langer rechtsbijstand te verlenen in zijn geschil met zijn werkgever. Als gevolg van die tekortkoming heeft hij, naar hij betoogt, schade geleden tot een bedrag van ƒ 27.679,84 in hoofdsom (het totaal van de onder 3.1 (iv) genoemde declaraties), te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering tot een bedrag van ƒ 24.241,33 (ƒ 27.679,84 verminderd met een in cassatie niet terzake doend bedrag van ƒ 3.438,51) toegewezen, daartoe onder meer overwegende:
“3.8. Het verweer van de bond dat hij slechts gehouden is om 40% van de vordering van [eiser] te voldoen, nu deze de kosten van rechtsbijstand als aftrekbare kosten op zijn aangifte IB heeft opgevoerd en dientengevolge belastingvoordeel heeft genoten, wordt verworpen. Dit belastingvoordeel wordt tenietgedaan indien [eiser], zoals uit het vonnis van de rechtbank volgt, de gemaakte (en als aftrekbare kosten opgevoerde en gehonoreerde) uitgaven volledig vergoed krijgt van de bond. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat hij hetgeen hij op dit punt van de bond ontvangt, te zijner tijd moet opgeven als “negatieve kostenpost” (vgl. HR 15 september 1982, BNB 1983/33).”
In het door FNV ingestelde principaal hoger beroep heeft het Hof dit verweer alsnog gegrond bevonden, daartoe overwegende (rov.4.9):
“Grief 5 is echter gegrond. De door [eiser] van de bond te ontvangen schadevergoeding betreft de schade die [eiser] lijdt doordat hij advocaatkosten (heeft) moet(en) maken, voor welke schade de bond aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie ter zake van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting om rechtsbijstand te verlenen. De vergoeding van die schade houdt dan ook geen verband met het door [eiser] verworven belastbaar inkomen en behoeft derhalve door [eiser] niet als “negatieve kostenpost” te worden opgegeven aan de belastingdienst.
Dit brengt mee dat het belastingvoordeel van [eiser], anders dan de rechtbank overwoog, niet wordt tenietgedaan door de te ontvangen schadevergoeding.
Nu [eiser] niet heeft betwist dat het belastingvoordeel 60% bedraagt, komt dan ook slechts 40% van de door hem gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking.”
Het Hof, dat ook het verweer tegen de door de Rechtbank toewijsbaar geoordeelde, maar niet in het dictum toegewezen, buitengerechtelijke incassokosten honoreerde, heeft het eindvonnis vernietigd voorzover daarbij een bedrag van ƒ 24.241,33 werd toegewezen, en FNV veroordeeld tot betaling van ƒ 7.633,43.
In het door [eiser] ingestelde incidenteel hoger beroep, gericht op het alsnog mede verkrijgen van ver-goeding van kosten van rechtsbijstand gemaakt in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 april 1997, heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen dit onderdeel van zijn vordering bij akte nader toe te lichten.
3.3Het middel, dat – terecht - niet bestrijdt dat bij de vaststelling van de aan [eiser] toekomende schadevergoeding rekening moet worden gehouden met een eventueel belastingvoordeel voorzover dat redelijk is, bevat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht. De rechtsklacht komt erop neer, dat het Hof in rov. 4.9 ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [eiser] van FNV te ontvangen schadevergoeding te zijner tijd voor de heffing van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting niet als “negatieve kostenpost” behoeft te worden opgegeven omdat deze vergoeding geen verband houdt met het door hem verworven belastbaar inkomen, nu zij betrekking heeft op schade waarvoor FNV aansprakelijk is uit hoofde van wanprestatie ter zake van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting om rechtsbijstand te verlenen. Dit oordeel, aldus het middel, miskent het systeem van de wijze waarop (beroeps)kosten van een belastingplichtige en eventuele vergoedingen daarvan aan de belastingplichtige in aanmerking dienen te worden genomen bij het bepalen van het belastbaar inkomen.
3.4Deze klacht is gegrond. De door [eiser] gemaakte kosten van rechtsbijstand zouden, indien op het tijdstip waarop deze naar het bepaalde in art. 38 lid 1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zouden hebben moeten worden genomen zekerheid zou hebben bestaan omtrent de verkrijging van de thans door [eiser] van FNV gevorderde vergoeding, tot het bedrag van die vergoeding geen aftrekbare kosten hebben gevormd. In zoverre zou dan, wat die kosten betreft, immers niet zijn voldaan aan de in art. 35 Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde eis, dat het moet gaan om “op de inkomsten drukkende kosten”. Nu die zekerheid in dit geval niet heeft bestaan en de kosten in aftrek zijn toegelaten, is voor het antwoord op de vraag of een alsnog door FNV te betalen vergoeding bijdraagt tot de zuivere inkomsten uit dienstbetrekking van [eiser], beslissend of die vergoeding een negatieve kostenpost vormt (HR 15 september 1982, nr. 21139, BNB 1983/33). Anders dan het Hof heeft geoordeeld, doet de omstandigheid dat de vergoeding haar grondslag vindt in wanprestatie van FNV ter zake van haar uit het lidmaatschap van [eiser] voortvloeiende verplichting tot het verlenen van rechtsbijstand niet eraan af dat het hier om een negatieve kostenpost gaat. Vereist is slechts dat tussen de destijds in aftrek aanvaarde kosten en de door FNV verschuldigde vergoeding een zakelijk verband bestaat. Aan dit vereiste is voldaan, zodat die vergoeding moet worden gerangschikt onder de negatieve aftrekbare kosten.
3.5 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, opdat [eiser] de gelegenheid wordt geboden zijn vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 april 1997 nader toe te lichten.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ‘s–Gravenhage;
veroordeelt FNV in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 794,86 aan verschotten en ƒ 3.500,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en door de raadsheer Heemskerk in het openbaar uitgesproken op 19 november 1999.Rolnr. C