ECLI:NL:HR:1999:AA3368

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/092HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • H. Herrmann
  • A. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • J. de Savornin Lohman
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van Staten en de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken betreffende staatsschepen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Verenigde Staten van Amerika (eiseres) en het publiekrechtelijke rechtspersoon Havenschap Delfzijl/Eemshaven (verweerster). De zaak betreft de vraag of de VS immuniteit van jurisdictie toekomt in verband met schade die is ontstaan door het onder Amerikaanse vlag varende zeemotorschip 'Cape May'. Het Havenschap vorderde een schadevergoeding van ƒ 104.250,50 voor kosten die zijn gemaakt bij de berging van overboord gevallen boiler tubes en schade aan kademuren. De Rechtbank te Groningen verklaarde zich bevoegd, maar de VS stelde dat zij immuniteit toekwam op basis van volkenrechtelijke principes en het NAVO-Statusverdrag. Het Gerechtshof te Leeuwarden bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de door het Havenschap gestelde onrechtmatige daad niet kan worden aangemerkt als een handeling 'iure imperii', omdat het kiezen van ligplaats in een haven niet als een overheidshandeling kan worden beschouwd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de VS, als eigenaar van het schip dat in het kader van militaire operaties werd gebruikt, niet onderworpen is aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor vorderingen die voortvloeien uit het gebruik van dat schip. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de immuniteit van staten in civiele rechtszaken, vooral in gevallen waarin staatsschepen betrokken zijn.

Uitspraak

Arrest
in de zaak van:
DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA,
gevestigd te Washington DC, USA,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon HAVENSCHAP DELFZIJL/EEMSHAVEN,
gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr S.V. Langeveld.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: het
Havenschap - heeft bij exploit van 22 november 1991 eiseres tot cassatie – verder te noemen: de VS - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd de VS te veroordelen om aan het Havenschap te voldoen een bedrag van ƒ 104.250,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1991, althans vanaf de dag van deze dagvaarding.
De VS heeft bij incidentele conclusie, houdende exceptie van onbevoegdheid, geconcludeerd dat de Rechtbank zich onbevoegd zal dienen te verklaren van de onderhavige vordering kennis te nemen.
Bij conclusie van antwoord in het incident heeft het Havenschap de exceptie van onbevoegdheid bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 juli 1994 in het incident zich bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit in het incident gewezen vonnis heeft de VS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 10 december 1997 heeft het Hof in het bevoegdheidsincident het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de VS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Havenschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De VS is eigenares van het onder Amerikaanse vlag varende zeemotorschip “Cape May”.
(ii) Dit schip heeft door bemiddeling van een particuliere agent in november 1990 ligplaats gekozen in de Eemshaven, zulks op de voorwaarden die zijn neergelegd in een door het Havenschap opgesteld stuk gedateerd 5 november 1990, welk stuk aan de zijde van de VS voor akkoord is ondertekend door Wijnne en Barends B.V. namens of ten behoeve van OMI Corporation te New York.
(iii) De “Cape May” heeft in november en december 1990 afgemeerd gelegen in de Eemshaven.
(iv) Bij het aan boord brengen van boiler tubes is een aantal van deze tubes overboord gevallen. Het Havenschap is betrokken geweest bij de berging van deze tubes en heeft daarvoor kosten gemaakt.
(v) In de periode van 10 tot 12 december 1990 is de “Cape May” in de Eemshaven een aantal keren losgeslagen en op drift geraakt. Het schip is hierbij in aanvaring gekomen met aan het Havenschap toebehorende kademuren. Hierdoor is schade ontstaan.
(vi) Het Havenschap vordert van de VS vergoeding van de hiervoor onder (iv) en (v) vermelde schadeposten, door het Havenschap begroot op ƒ 104.250,50 in totaal.
3.2 Nadat het Havenschap de VS op de voet van art. 126 lid 3 Rv. had gedagvaard en de hiervoor onder 1 vermelde vordering had ingesteld, heeft de VS bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de Rechtbank ingeroepen, daartoe primair aanvoerende dat aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt omdat:
- de “Cape May” ten tijde van de schadevoorvallen behoorde tot de “Ready Reserve Force Vessels” van de marine van de VS en als zodanig was ingezet in het kader van de ingevolge resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gevoerde militaire operaties “Desert Shield” en “Desert Storm”;
- de “Cape May” zich in de Eemshaven bevond om militaire goederen in te nemen, die naar het Golfgebied moesten worden vervoerd;
- het schip op grond van Naval Warfare Publication 9a een oorlogsschip, dus geen commercieel schip was, en tijdens de schadevoorvallen ook geen commerciële activiteiten verrichtte.
Subsidiair heeft de VS gesteld dat een vordering als de onderhavige ingevolge het op 19 juni 1951 totstandgekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Trb. 1951, 114 en Trb. 1953, 10 (hierna: NAVO-Statusverdrag), ingediend dient te worden tegen de Nederlandse Staat als de Staat van verblijf.
Het Havenschap heeft de exceptie van onbevoegdheid bestreden, daartoe aanvoerende dat ook indien moet worden aangenomen dat de “Cape May” een oorlogsschip is, aan de VS geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt omdat de door de VS jegens het Havenschap gepleegde onrechtmatige daad niet het karakter heeft van een handeling “iure imperii”. Voorts heeft het Havenschap betwist dat het schip een oorlogsschip is en dat het NAVO-Statusverdrag te dezen van toepassing is.
De Rechtbank heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen. Zij oordeelde dat aan de VS een beroep op immuniteit niet toekomt omdat de door de VS gepleegde onrechtmatige daad niet het karakter heeft van een handeling die door de VS in de uitoefening van haar overheidstaak is verricht. Voorts achtte zij het NAVO-Statusverdrag niet van toepassing.
Het Hof heeft in het bevoegdheidsincident het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld (rov. 10) dat de gestelde onrechtmatige daden tijdens het verblijf van het schip in de Eemshaven “moeten worden beoordeeld in het verlengde van eerdergenoemde overeenkomst met betrekking tot het kiezen van ligplaats in de Eemshaven”, en dat “het kiezen van ligplaats in een (vreemde) haven naar de aard van deze gedraging niet als handelen “iure imperii” kan worden aangemerkt, immers niet kan worden aangemerkt als een gedraging die kenmerkend is voor het handelen van een overheid als zodanig”.
Het beroep op het NAVO-Statusverdrag heeft het Hof verworpen (rov. 11-13). Voorts heeft het Hof geoordeeld (rov. 15-19) dat de VS zich tevergeefs heeft beroepen op het op 10 april 1926 te Brussel gesloten Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen, Stb. 1936, 98 (hierna: het Brussels Verdrag van 1926). Het Hof heeft in het midden gelaten of de “Cape May” een oorlogsschip of daarmee gelijk te stellen militair bevoorradingsschip is.
3.4 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de door het Havenschap gestelde onrechtmatige daad niet kan worden aangemerkt als een handeling “iure imperii”. De kern van het onderdeel wordt gevormd door de in de subonderdelen a en b aangevoerde klacht dat het Hof ten onrechte de door de VS gestelde – door het Hof niet onderzochte - status en taak van de “Cape May” niet heeft betrokken in zijn beoordeling van de vraag of aan de VS een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt.
Het onderdeel stelt aldus de vraag aan de orde of op grond van ongeschreven regels van volkenrecht aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt ter zake van een vordering welke hier te lande is ontstaan uit hoofde van het gebruik door de VS van een aan de VS toebehorend of door de VS geëxploiteerd schip, indien dit schip ten tijde van het ontstaan van de vordering de status had van oorlogsschip of militair bevoorradingsschip en uitsluitend werd gebezigd ter vervulling van een militaire (dus niet-commerciële) overheidstaak.
Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Naar de huidige stand van het volkenrecht zijn vreemde staten ter zake van schuldvorderingen die hier te lande ontstaan uit hoofde van de exploitatie van aan hen toebehorende of door hen geëxploiteerde schepen die in het kader van de vervulling van een typische overheidstaak (zoals een militaire actie) worden gebezigd, niet onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Hierbij is de aard van de handeling of gebeurtenis waaruit de vordering is ontstaan, niet van belang.
De hier aanvaarde opvatting vindt niet alleen steun in de statenpraktijk, rechterlijke uitspraken in verscheidene andere landen en gezaghebbende volkenrechtelijke literatuur, maar ligt ook ten grondslag aan hetgeen omtrent voor overheidstaken gebezigde staatsschepen is bepaald in art. 3 van het Brussels Verdrag van 1926, het bestaan van welk verdrag op zijn beurt ertoe heeft geleid dat in de op 16 mei 1972 te Bazel totstandgekomen Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten, Trb. 1973, 43, gedingen met betrekking tot vorderingen betreffende de exploitatie van zeeschepen die eigendom zijn van, of worden geëxploiteerd door een Staat die partij bij deze Overeenkomst is, van toepassing van de Overeenkomst zijn uitgesloten (art. 30). Ook het in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 21 vermelde rapport van de International Law Commission biedt steun aan de hier aanvaarde opvatting.
De in het onderdeel onder a en b aangevoerde klacht is derhalve gegrond. Voor het overige kan het onderdeel onbesproken blijven.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen ’s Hofs oordeel (rov. 13) dat het NAVO-Statusverdrag in het onderhavige bevoegdheidsincident geen doorslaggevende rol kan spelen “omdat de toepassing daarvan in elk geval leidt tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter, terwijl (hooguit) sprake zou kunnen zijn van de niet-ontvankelijkheid van het Havenschap nu niet de Nederlandse Staat, doch de Verenigde Staten is gedagvaard”.
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De door het Havenschap geldend gemaakte vordering kan slechts worden aangemerkt als een vordering “welke voortvloeit uit of in verband staat met de navigatie of exploitatie van een schip of het laden, vervoeren of lossen van een lading”, als bedoeld in art. VIII lid 5 onder h van genoemd verdrag, zodat daarop de in dat lid vervatte regeling omtrent de behandeling van vorderingen van derden niet toepasselijk is.
3.6 Ook onderdeel 3, dat klaagt over ’s Hofs uitleg van het bepaalde in art. 3 § 1, leden 1 en 2, van het Brussels Verdrag van 1926, is bij gebrek aan belang tevergeefs voorgesteld. Immers, ook indien deze bepaling zou moeten worden uitgelegd zoals door de VS bepleit, voegt zij, voor zover in de onderhavige zaak van belang, niets toe aan hetgeen blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene reeds uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit met betrekking tot de immuniteit van staatsschepen die uitsluitend voor het vervullen van een niet-commerciële overheidstaak worden gebezigd. Hierbij kan ook in het midden blijven of art. 6 van het verdrag meebrengt dat de VS als niet tot het verdrag toegetreden staat de verdragsbepalingen kan inroepen.
3.7Het in 3.4 overwogene brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de status van de “Cape May” ten tijde van de schadevoorvallen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt het Havenschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Verenigde Staten begroot op ƒ 705,09 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 12 november 1999.