gewezen op het beroep in cassa-tie van X, verblijvende te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uit-spraak van de Cen-trale Raad van Beroep van 15 januari 1998 betref-fende na te melden besluit van het be-stuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: het Bestuur) ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW).
1. Besluit, bezwaar en geding voor de Rechtbank
Bij besluit van 10 augustus 1994 heeft het Bestuur met ingang van 1 oktober 1992 de aan belanghebbende eerder ingevolge de AKW toegekende kinderbijslag voor zijn – in Marokko verblijvende - kinderen A en B beëindigd en de over de periode 1 oktober 1992 tot en met 30 september 1993 reeds uitbetaalde kinderbijslag tot een bedrag van f 3.936,-- teruggevorderd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Bestuur bij beslissing van 20 december 1994 ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende be-roep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Utrecht.
De Rechtbank heeft bij uit-spraak van 26 januari 1996 het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep inge-steld bij de Cen-trale Raad.
De Centrale Raad heeft de aan-ge-vallen uit-spraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Bestuur heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 31 maart 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende was tot 1 augustus 1992 hier te lande in loondienst werkzaam. Met ingang van genoemde datum ontving hij een zogenoemde VUT-uitkering. Sindsdien is hij geen ingezetene van Nederland meer.
4.2. In geschil is of belanghebbende verzekerd is ingevolge de AKW.
4.3. Middel I betoogt dat de Centrale Raad belanghebbende in strijd met het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de AKW niet als verzekerde heeft aangemerkt. Dit betoog faalt, omdat het eraan voorbijziet dat ingevolge artikel 6, lid 1, aanhef en onderdeel b, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, zoals weergegeven in onderdeel 3.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, slechts verzekerd is de niet-ingezetene die aan loonbelasting is onderworpen ter zake van in Nederland in tegenwoordige dienstbetrekking verrichte arbeid.
4.4. Middel II richt zich tegen het oordeel van de Centrale Raad volgens hetwelk het Bestuur terecht ervan is uitgegaan dat belanghebbende – gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 - geen verzekering kon ontlenen aan zijn VUT-uitkering. Het middel strekt ten betoge dat het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, zich ertegen verzet dat naast de gerechtigden tot de in genoemd artikel 8, lid 1, vermelde uitkeringen niet ook is verzekerd degene die buiten Nederland is gaan wonen en die op de dag van zijn vertrek recht had op een VUT-uitkering.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat aan de besluitgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als gelijke gevallen moeten worden beschouwd.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 worden de bedoelingen die ten grondslag liggen aan de in artikel 8, lid 1, neergelegde regeling als volgt omschreven:
“Deze bedoelingen komen er op neer, dat de Nederlandse overheid zijn verantwoordelijkheid behoudt die niet-ingezetenen, die goeddeels voor hun kosten van levensonderhoud aangewezen blijven op een Nederlandse inkomensbron, te beschermen tegen de sociale risico’s, welke door de volksverzekeringen worden gedekt. In deze situatie is het zaak, dat de verzekering ingevolge de volksverzekeringen na vertrek uit Nederland met medeneming van een Nederlandse sociale verzekeringsuit-kering wordt voortgezet.” (Stb. 1989/164, blz. 23).
Hieruit en uit hetgeen ten aanzien van de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd Besluit is vermeld in onderdeel 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat de besluitgever niet-ingezetenen die uitkeringen krachtens wettelijke socialeverzekerings-regelingen ontvangen enerzijds en niet-ingezetenen die uitkeringen ontvangen op grond van privaatrechtelijke regelingen – zoals de onderwerpelijke VUT-regeling – anderzijds niet als gelijke gevallen heeft beschouwd. Op grond van de op genoemde plaatsen gegeven argumenten kon de besluitgever in redelijkheid tot dat oordeel komen. Het middel faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver-oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.