ECLI:NL:HR:1999:AA2918

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33699
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de stakingsvrijstelling bij overdracht van onderneming

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 1997, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De Hoge Raad heeft op 3 november 1999 uitspraak gedaan, waarbij de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Lourens. De waarnemend griffier Van Hooff was ook aanwezig bij de uitspraak.

De zaak betreft een aanslag die aan belanghebbende is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.230,--. Na bezwaar is deze aanslag bevestigd door het Hof. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden, en de Advocaat-Generaal Van den Berge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende per 1 januari 1994 zijn onderneming heeft overgedragen, waarbij niet alle bestanddelen van het ondernemingsvermogen zijn meegenomen. Dit leidde tot een boekwinst van ƒ 10.958,--. De centrale vraag in deze procedure was of de stakingsvrijstelling van artikel 8, lid 1, letter d, van de Wet van toepassing was op deze boekwinst. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de fictie van artikel 17 van de Wet zich uitstrekt over alle voorheen tot het vermogen van de overgedragen onderneming behorende bestanddelen, ongeacht of deze in de overdracht zijn begrepen. Het middel van cassatie faalt, en de Hoge Raad verwerpt het beroep zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 1997 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.230,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.230,--, waarvan ƒ 10.958,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomenstenbelasting 1964 (tekst 1993, hierna: de Wet).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 28 mei 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel van cassatie
3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft per 1 januari 1994 zijn onderneming overgedragen met toepassing van artikel 17 van de Wet. In die overdracht waren niet begrepen twee tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende bestanddelen, te weten een personenauto en een garage. Deze zijn tot het privé-vermogen van belanghebbende gaan behoren, waarbij een boekwinst is behaald van ƒ 10.958,--.
3.2.Voor het Hof was in geschil of op voormelde boekwinst de vrijstelling van artikel 8, lid 1, letter d, van de Wet (de stakingsvrijstelling) van toepassing is. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond van zijn oordeel dat – kort weergegeven – de fictie van artikel 17 van de Wet niet is beperkt tot de overgedragen onderneming. Tegen dat oordeel keert zich het middel.
3.3.Het middel bevat twee klachten. De eerste
klacht houdt in dat het Hof ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat bij een bevestigende beantwoording van voormelde vraag “er ten aanzien van dezelfde onderneming tweemaal de stakingsvrijstelling wordt benut”. Die klacht berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof, waarin een dergelijk oordeel niet als door het Hof gegeven valt te lezen, en mist dus feitelijke grondslag. De tweede klacht betreft ’s Hofs oordeel omtrent de reikwijdte van artikel 17 van de Wet. Anders dan belanghebbende meent, strekt de in die bepaling opgenomen fictie zich blijkens de tekst en de bedoeling van die bepaling, als uiteengezet in de bestreden uitspraak, uit over alle voorheen tot het vermogen van de overgedragen onderneming behorende bestanddelen, ongeacht of deze bestanddelen in de overdracht zijn begrepen. Het oordeel van het Hof is mitsdien juist, zodat het middel faalt.
4.Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum is openbaar uitgesproken.